ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1074

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/32674
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake herhaalde aanvraag verblijfsvergunning en pardonregeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Chinese nationaliteit, verblijft sinds 17 januari 1999 in Nederland en heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarna verzoekster bezwaar heeft gemaakt en de voorzieningenrechter heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag van verzoekster een herhaalde aanvraag betreft in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter heeft geoordeeld dat de beoordeling van het bezwaar beperkt dient te blijven tot de vraag of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die de afwijzing van de aanvraag kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat verzoekster mogelijk onder de pardonregeling valt, zoals beschreven in het Coalitieakkoord van 7 februari 2007. Gezien het belang van verzoekster bij verblijf in Nederland, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij uitzetting. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 06/32674
V nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam],
verzoekster,
gemachtigde mr. M.A. Collet,
advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.J. Pieters,
medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Op 3 april 2006 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel ‘voortgezet verblijf’.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en/of de Minister van Justitie.
Bij besluit van 20 juli 2006 is door verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist.
Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door M. van Zantvoort, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.Y. Siu, tolk in het Mandarijn.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster, geboren op [geboortedatum], bezit de Chinese nationaliteit. Zij verblijft sedert 17 januari 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwetgeving in Nederland en heeft op 28 januari 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 16 juli 1999 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en verzoekster een vergunning tot verblijf verleend voor verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Na invoering van de Vreemdelingenwet 2000 is deze vergunning aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)’. De geldigheidsduur ervan beliep in totaal de periode van 28 januari 1999 tot 28 januari 2002.
Op 16 januari 2002 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot verlenging van de verleende verblijfsvergunning. Op deze aanvraag, die door verweerder bij brief van 10 juli 2002 is aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, is door verweerder bij besluit van 22 augustus 2002 afwijzend beslist. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend en tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 9 september 2004 (AWB 02/87918) is het beroep ongegrond verklaard.
Op 3 april 2006 heeft verzoekster de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verzoekster heeft bij haar aanvraag en in bezwaar aangevoerd dat verweerder destijds bij de intrekking van haar amv-status niet heeft getoetst aan artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), het recht op bescherming van haar persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 17 en 23 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Zij heeft verzocht om een gewogen beslissing op haar aanvraag, om zo de ‘margin of appreciation’ te kunnen vaststellen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verzoeksters aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is te laat ingediend, wat verzoekster valt toe te rekenen. Verweerder stelt dat verzoekster niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er geen reden is om haar vrijstelling van dit vereiste te verlenen. De weigering om verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste betekent volgens verweerder geen schending van artikel 8 van het EVRM. Bij verweerschrift heeft verweerder tevens aangevoerd dat er sprake is van een herhaalde aanvraag en dat daarom slechts door de rechter hoeft te worden bezien of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten nopen tot heroverweging van zijn eerdere beslissing over te gaan.
5. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de onderhavige aanvraag betrekking heeft op hetzelfde verblijfsdoel als de aanvraag van 16 januari 2002, zodat sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In het licht hiervan dient de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, de omvang van de beoordeling van het bezwaar te beperken tot de vraag of aan de herhaalde aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen. Gelet op dit verschil in toetsingskader en het feit dat verweerder de aanvraag niet op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen, acht de voorzieningenrechter het niet opportuun om toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw 2000.
6. Verder overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7. Ter zitting heeft gemachtigde van verzoekster naast de in het verzoek aangevoerde gronden tevens naar voren gebracht dat verzoekster in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling, zodat zij er belang bij heeft de uitkomst van haar bezwaarschrift in Nederland af te wachten.
8. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het niet kan worden uitgesloten dat verzoekster mogelijk tot de in de pardonregeling omschreven doelgroep behoort, maar dat thans nog geen duidelijkheid bestaat hoe moet worden omgegaan met vreemdelingen die mogelijk in aanmerking komen voor deze regeling. Verder heeft verweerder verklaard dat hij het niet in zijn macht heeft te bewerkstelligen dat verzoekster niet wordt uitgezet gedurende de bezwaarfase. De afwijzing van de aanvraag van verzoekster heeft immers van rechtswege tot gevolg dat op verzoekster de plicht rust om Nederland te verlaten. Bij gebreke hiervan moet verzoekster worden uitgezet. Gezien de politieke situatie zal verweerder op dit moment niet tot uitzetting over gaan. Dat kan echter volgende week weer anders zijn, aldus verweerder.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat niet kan worden uitgesloten dat verzoekster onder de reikwijdte valt van de nog nader door verweerder uit te werken pardonregeling, waarvan de contouren zijn omschreven in het Coalitieakkoord van 7 februari 2007, pagina 43, punt 6 (Kamerstuk II 2006-2007, 30891, nr. 4). Uitzetting kan ertoe leiden dat verzoeksters aanspraken op een verblijfsvergunning ingevolge deze regeling teniet zouden worden gedaan. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster bij verblijf in Nederland zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij het uitzetten van verzoekster.
10. De voorzieningenrechter ziet dan ook reden om over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb.
11. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek toe;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtpersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 141,00 aan verzoekster vergoedt.
Aldus gedaan en uitgesproken in het openbaar op door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: