RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummers 09/650058-06); 09/650006-07 (ttz gev)
's-Gravenhage, 9 maart 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Haaglanden-Zoetermeer te Zoetermeer.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 19, 20 en 23 februari 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. J.J. Beliën heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding met parketnummer 09/650058-06 (verder te noemen dagvaarding I), zoals deze na toewijzing van de vordering als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering luidt, onder 2 telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding I onder 1 en 3 primair en het bij dagvaarding met parketnummer 09/650006-07 (verder te noemen dagvaarding II) onder 1, 2 primair en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft medegedeeld dat hij voornemens is te gelegener tijd een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Aan de verdachte is telastgelegd - na vordering aanpassing omschrijving telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaardingen, gemerkt A I en A II, en van de vordering aanpassing omschrijving telastlegging, gemerkt A1.
Partiële nietigheid van de dagvaarding.
De strafzaak tegen verdachte is het gevolg van een groot strafrechtelijk onderzoek dat in maart 2006 is gestart onder de naam Domas. De resultaten van dit onderzoek tegen meer dan veertien verdachten heeft de politie in een zeer omvangrijk proces-verbaal weergegeven. Naast een algemeen dossier zijn daarin meerdere zaaksdossiers te onderscheiden en vele verdachtendossiers. De rechtbank heeft zich gedurende twee meerdaagse zittingen gebogen over de strafzaken tegen veertien verdachten, waaronder die tegen de verdachte in deze strafzaak.
In de zaken van medeverdachten is aangevoerd dat de dagvaarding terzake van de feiten die zien op de handel en of invoer in cocaïne partieel nietig moet worden verklaard. Hetgeen daartoe is aangevoerd - in verschillende bewoordingen- komt er kort en zakelijk weergegeven op neer, dat uit de telastlegging niet blijkt van welke concrete handelingen, op welk tijdstip en welke plaats gepleegd, de officier van justitie de verdachten beschuldigt.
De rechtbank overweegt het volgende.
De telastleggingen ten aanzien van dagvaarding I, feit 3 primair en dagvaarding II, feit 1 omschrijven op voldoende feitelijke wijze de aan verdachte verweten gedragingen. Weliswaar worden daarin geen specifieke handelingen op tijdstippen en plaatsen 'geïdentificeerd', maar de telastlegging is op dit punt niet onbegrijpelijk, nu deze vergezeld gaat van verwijzingennaar specifieke zaaksdossiers. Daarmee blijkt voldoende duidelijk hetgeen verdachte wordt verweten. Van belang is bovendien dat ter zitting is gebleken, dat de verdachten die dit verweer hebben gevoerd begrepen wat hem of haar in die dagvaarding werd verweten en dat zij zich ook hebben verdedigd.
Hoewel een telastlegging met daarin meer feitelijke beschuldigingen, zoals omschreven in de zaaksdossiers in dit geval mogelijk was en derhalve ook de voorkeur zou hebben verdiend, kan niet worden gezegd dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Namens verdachte is ook ten aanzien van dagvaarding II, feit 2 (witwassen) aangevoerd, dat sprake is van partiele nietigheid.
Dienaangaande is de rechtbank van oordeel, dat weliswaar ook hier sprake is van een verwijzing naar een zaaksdossier, het zaaksdossier witwassen, doch dat niet kan worden gezegd, dat daarmede voldoende duidelijk en concreet is gemaakt waar verdachte van wordt beschuldigd. In de telastlegging worden geen bedragen genoemd. Uit het zaaksdossier witwassen zou kunnen worden opgemaakt, dat het gaat om alle moneytransfers verricht door medeverdachten in de periode ná 26 mei 2005. De eventuele rol van verdachte daarbij is evenwel op geen enkele wijze in de tenlastelegging geconcretiseerd. Aan de vereisten gesteld in genoemd artikel 261 is dan ook niet voldaan. De rechtbank zal dagvaarding II ten aanzien van dit feit partieel nietig verklaren.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding I onder 2 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken..
Ten aanzien van dagvaarding II feit 3, de criminele organisatie
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte lid was van, en leiding gaf aan een criminele organisatie. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Voor de vraag of sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is bepalend of er sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Van belang daarbij is dat sprake is van een vaste rolverdeling waarin een zekere hiërarchie valt te ontdekken.
In de voorliggende zaak staat vast, dat verdachte en een aantal medeverdachten zich bezig hielden met de invoer van en handel in cocaïne. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld, dat uit verklaringen van meerdere betrokkenen het beeld naar voren komt van een organisatie allereerst bestaande uit mensen in Guatemala die slikkers benaderen. In Nederland moet verdachte [verdachte] er vervolgens voor zorgen dat alles loopt. Hij bepaalt waar de slikkers worden ondergebracht en als ze hebben geproduceerd is hij degene die zich gedraagt als eigenaar en ook als zodanig door anderen wordt beschouwd. Hij zorgt ervoor dat de cocaïne weer wordt verkocht. Medeverdachte [medeverdachte 8] en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben een vaste rol, waarbij zij de door [verdachte] naar Nederland gehaalde bolletjesslikkers onderdak bieden, eten geven , ervoor zorgen dat deze slikkers de bolletjes 'produceren' en de geproduceerde bolletjes vervolgens aan [verdachte] ter beschikking stellen.
De officier kan worden nagegeven dat er in de zaaksdossiers telefoongesprekken en verklaringen zijn aan te wijzen die dit door hem geschetste beeld ondersteunen. Er bevinden zich in de zaakdossiers evenwel ook telefoongesprekken waaruit kan worden afgeleid dat ook verdachte [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] zich bezig houden met de verkoop van de uit bolletjes afkomstige cocaïne en daarbij ook kennelijk de vrijheid hebben over de prijs te onderhandelen. Ook bevatten de verschillende zaakdossiers transcripties van telefoongesprekken die het beeld oproepen dat niet alleen [verdachte], maar ook medeverdachte [medeverdachte 8] contacten onderhoudt met cocaïneleveranciers in het buitenland.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook onvoldoende komen vast te staan dat sprake is van een vaste rolverdeling en een hiërarchie. De verdachten zijn flexibel in het innemen van een bepaalde positie binnen de groep. In elk geval lijkt er geen sprake van een vaste organisatie, ten dienste waarvan [verdachte], bijgestaan door [medeverdachte 8], [medeverdachte 2], [medeverdachte 7] en anderen, opereert. De vraag of cocaïne wordt ingevoerd, lijkt veeleer afhankelijk van de mogelijkheid of [medeverdachte 8] en [verdachte] voldoende interesse kunnen wekken bij potentiële afnemers en aldus voldoende geld bijeen kunnen krijgen om aldus drugskoeriers - die meestal al klaar staan - naar Nederland te laten reizen. De samenwerkingsverbanden zijn daarmede naar het oordeel van de rechtbank wisselend en ook de rolverdeling is niet zodanig vast dat voldoende bewijs aanwezig is voor een duurzaam en structureel samenwerkingsverband waarvan verdachte [verdachte] de leider is.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De raadsman heeft bepleit dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 8] niet als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdediging niet, althans onvoldoende in staat is gesteld de verklaringen te toetsen die medeverdachte [medeverdachte 8] ten overstaan van de politie heeft afgelegd.. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994, 427. Nu de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 8] het enige bewijsmiddel vormen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de invoer van en handel in cocaïne en de wetenschap daaromtrent zou kunnen blijken, had medeverdachte [medeverdachte 8] op verzoek van de officier van justitie dan wel ambtshalve door de rechter ter zitting moeten worden gehoord als getuige in de zaak van verdachte, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
[medeverdachte 8] heeft in het opsporingsonderzoek belastend verklaard over verdachte. Op verzoek van de verdediging is [medeverdachte 8] gehoord bij de rechter-commissaris waar zij zich op haar verschoningsrecht heeft beroepen. Nu verdachte de hem verweten gedragingen uitdrukkelijk betwist kan een goede procesorde meebrengen dat de [medeverdachte 8] als getuige ter terechtzitting wordt gehoord, opdat de rechtbank zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de eerder afgelegde verklaringen dan wel over de reden van haar weigering tot het afleggen van een verklaring bij de rechter-commissaris. Dit geldt in ieder geval indien bedoelde verklaringen in het opsporingsonderzoek slechts het enige bewijs betreffen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het telastgelegde blijkt. Daarvan is in het onderhavig geval naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen sprake, nu de betrokkenheid van verdachte bij het telastgelegde onder meer ook blijkt uit de door medeverdachten afgelegde verklaringen alsmede uit diverse afgeluisterde telefoongesprekken en observaties. De rechtbank verwerpt het verweer.
Voorts heeft de raadsman bepleit dat de tapgesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer] niet kunnen worden toegeschreven aan verdachte nu onvoldoende vaststaat dat het mobiele telefoonnummer aan verdachte toebehoort, zodat de gesprekken met dit nummer niet kunnen en mogen worden gebruikt voor het bewijs.
Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de recherche nader onderzoek had kunnen doen naar de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer].
Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel voldoende komen vast te staan dat de gesprekken aan verdachte kunnen worden toegeschreven. Zo is verdachte's stem in de diverse gesprekken herkend. Daarenboven is blijkens ambtshandeling 47 onder verdachte [verdachte] een tweetal prepaid telefoons in beslag genomen, waaronder één met het telefoonnummer [telefoonnummer]. Met dit tijdens de fouillering van verdachte aangetroffen telefoontoestel, althans met de zich daarin bevindende SIM-kaart is in totaal 131 maal gebeld naar één en dezelfde persoon: verdachte [medeverdachte 8].Op grond van deze bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank afdoende vast dat verdachte [verdachte] de gebruiker is geweest van meergenoemd telefoonnummer. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding I onder 1 en 3 primair en de op de dagvaarding II onder 1 te last gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B I en B II.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich onder andere schuldig gemaakt aan het medeplegen van verkopen en vervoeren van 865,15 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Voorts heeft verdachte een actieve rol gespeeld bij de invoer van cocaïne. Verdachte heeft meermalen bolletjesslikkers naar Nederland doen reizen, er voor gezorgd dat zij van het vliegveld of station werden opgehaald en onderdak kregen bij medeverdachten die hen behulpzaam waren bij het produceren. Vervolgens heeft verdachte - samen met zijn medeverdachten - de cocaïne verhandeld. Dit zijn zeer ernstige feiten. Cocaïne is een stof, waarvan het gebruik niet alleen schadelijk is voor de volksgezondheid, maar die ook direct en indirect oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. Daarnaast lopen ook degenen die de bolletjes cocaïne in hun lichaam meedragen grote gezondheidsrisico's. Het scheuren van een bolletje cocaïne in het lichaam heeft immers vrijwel altijd de dood tot gevolg. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij bij zijn handelen enkel oog heeft gehad voor zijn eigen geldelijk gewin en niet heeft stilgestaan bij de gevolgen die zijn handelen voor anderen heeft meegebracht.
De rechtbank heeft acht geslagen op een op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 augustus 2006, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat na te melden onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 10 (oud) van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
verklaart nietig de dagvaarding II ten aanzien van feit 2;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 2 en bij dagvaarding II onder 3 te last gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 en 3 primair en de bij dagvaarding II onder 1 te last gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I feit 1 en dagvaarding II feit 1:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van dagvaarding I feit 3 primair:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 9 augustus 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 11 augustus 2006,
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. P. Poustochkine, voorzitter,
M.M. van der Nat en R.M. Berendsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. B. d'Arnaud Gerkens en M.N. Raboen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2007.