Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1976, van Sierraleoonse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam,
tegen: het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. I.A. van der Valk-in ’t Veen, werkzaam bij de Directie Beleid & Juridische Zaken van verweerder.
1. Op 11 november 2005 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van de door hem verschuldigde legeskosten in verband met de door eiser ingediende aanvraag tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Uiteindelijk heeft verweerder bij besluit van 19 juni 2006 de aanvraag van eiser afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 11 oktober 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 6 november 2006. Bij brief van 27 november 2006 heeft eiser zijn standpunt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep kenbaar gemaakt. Op 12 januari 2007 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 februari 2007 heeft verweerder primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Eiser is aldaar niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is – met voorafgaande kennisgeving – niet ter zitting verschenen.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank ziet zich primair voor de vraag gesteld of eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
2. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
3. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan degene tot wie het is gericht.
4. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid onder a, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op 21 juni 2006 aan eiser is uitgereikt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een postverzendlijst overgelegd waarop naast voornoemde datum de naam en geboortedatum van eiser staan en een handtekening. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit nimmer aan hem, noch aan zijn gemachtigde is uitgereikt dan wel verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat de handtekening op de door verweerder overgelegde lijst niet van eiser is, en heeft dit onderbouwd door te wijzen op de verschillen tussen de handtekening op de lijst en de handtekening op de aanvraag.
6. Nu het bestreden besluit is gedateerd op 19 juni 2006 en verweerder een lijst heeft overgelegd van 21 juni 2006 die blijkens de niet weersproken verklaring van verweerder ziet op (onder andere) de uitreiking van het bestreden besluit, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bestreden besluit op 21 juni 2006 is uitgereikt. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voornoemde lijst echter niet de conclusie worden getrokken dat het bestreden besluit aan eiser is uitgereikt. De rechtbank acht het hierbij van belang dat de handtekening die achter eisers naam staat, sterk afwijkt van de handtekening die onder eisers aanvraag tot vergoeding van de legeskosten staat. Verweerder, die zich niet ter zitting heeft doen vertegenwoordigen, heeft geen verklaring gegeven voor dit verschil, dan wel gemotiveerd aangegeven waarom ondanks deze discrepantie toch zou moeten worden aangenomen dat het besluit aan eiser is uitgereikt. Nu niet is komen vast te staan dat het bestreden besluit aan eiser is uitgereikt, zoals door verweerder is gesteld, is het besluit niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Als gevolg hiervan is de termijn voor het instellen van beroep nimmer aangevangen. Eiser heeft echter op 11 oktober 2006 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep was derhalve prematuur. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid onder a, van de Awb blijft in een dergelijk geval niet-ontvankelijkverklaring van het beroep echter achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Vast staat dat in het onderhavige geval het bestreden besluit reeds op 19 juni 2006, derhalve voor het instellen van het beroep, tot stand was gekomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep van eiser ontvankelijk is.
7. Voorts is aan de orde de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vergoeding van de legeskosten omdat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) destijds met de invoering van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) het oogmerk had om legeskosten niet langer als buitengewone kosten als bedoeld in artikel 17 van de Rva 2005 te vergoeden. Dit is in lijn met het beleid zoals tussen de Minister en de Tweede Kamer is overeengekomen en waarvan het uitgangspunt is dat voor on- en minvermogenden geen apart tarief zal gelden en evenmin in een hardheidsclausule zal worden voorzien. Nu de aanvraag waarvoor leges worden geheven voorts niet is gerelateerd aan het verblijf in het opvangcentrum en het indienen hiervan niet in de weg staat aan het eindigen van de opvang, is er geen reden de legeskosten te vergoeden. De situatie van eiser verschilt immers niet van die van vreemdelingen die niet in de opvang verblijven.
9. Eiser heeft – desgevraagd en zakelijk weergegeven – het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Blijkens de toelichting bij artikel 14, eerste lid, van de Rva 1997 kon verweerder op grond van die regeling overgaan tot het vergoeden van legeskosten. In de toelichting op artikel 17 van de Rva 2005 is deze mogelijkheid niet meer opgenomen. Dit impliceert echter niet dat legeskosten niet meer vergoed kunnen worden. Indien dit de bedoeling van de Minister is geweest, had dit uitdrukkelijk moeten blijken uit de toelichting op artikel 17 van de Rva 2005. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op brieven van de Minister en een interne notitie. Deze stukken zijn echter niet aan te merken als bestendig, kenbaar beleid. Elke aanvraag dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld ten aanzien van de vraag of sprake is van buitengewone kosten. Voor zover de brieven en de notitie wel als beleid moeten worden aangemerkt, had verweerder zich op grond van artikel 4:84 van de Awb in het bestreden besluit moeten uitlaten over de vraag waarom er geen aanleiding is om van dit beleid af te wijken. Er dient een individuele toets plaats te vinden, waarbij verweerder moet beoordelen of de legeskosten noodzakelijke kosten zijn, die vanwege de aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door eiser zelf te worden betaald.
10. In het verweerschrift heeft verweerder nog verwezen naar een brief van de Minister van 8 maart 2005. In deze brief heeft de Minister toegelicht dat het voorbeeld over vergoeding van legeskosten bij de toelichting op de Rva 1997 uit de toelichting op de Rva 2005 is geschrapt, met het oogmerk dat verweerder afziet van vergoeding van leges voor de aanvraag van vergunningen die niet gerelateerd zijn aan het verblijf in een opvangvoorziening. Hiermee ontbreekt voor verweerder de ruimte om tot vergoeding van legeskosten als buitengewone kosten over te gaan.
11. In artikel 12 van de Wet COA is bepaald dat de Minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. De Rva 2005 strekt tot uitvoering van artikel 12 van de Wet COA.
12. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005 is bepaald dat de opvang in een opvangcentrum in elk geval de betaling van buitengewone kosten omvat.
13. In artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005 is bepaald dat een asielzoeker een vergoeding kan ontvangen voor buitengewone kosten, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005, die hij heeft gemaakt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
14. De Rva 2005 is een ministeriële regeling op basis van artikel 12 van de Wet COA. Het betreft een algemeen verbindend voorschrift. Uit de formulering van artikel 17 van de Rva 2005 volgt, dat een asielzoeker op basis van dat artikel enkel vergoeding kan ontvangen voor buitengewone kosten. De bepaling biedt geen ruimte om, indien geen sprake is van buitengewone kosten, tot vergoeding over te gaan. Er is in dit opzicht geen beleidsvrijheid. De brief van de Minister van 8 maart 2005 kan dan ook geen beleid zijn in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Wel laat de term buitengewone kosten uit artikel 17 van de Rva 2005 ruimte voor interpretatie. De rechtbank overweegt echter dat de brief van de Minister van 8 maart 2005 evenmin kan worden aangemerkt als een enkel voor verweerder bindende interne richtlijn ten aanzien van de vraag wanneer moet worden gesproken over buitengewone kosten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat – zoals hiervoor al is opgemerkt – de Rva 2005 door de Minister is opgesteld. In zijn brief van 8 maart 2005 legt de Minister als opsteller van de regeling uit wat in de regeling door hem wordt bedoeld met de term buitengewone kosten. Deze situatie is vergelijkbaar met het geval waarin de wetgever in een Memorie van Toelichting een wet in formele zin nader toelicht. De toelichting van de Minister op de interpretatie van de term buitengewone kosten, zoals weergegeven in de brief van 8 maart 2005, acht de rechtbank om deze reden bindend.
15. Nu de Minister in zijn brief van 8 maart 2005 heeft toegelicht dat legeskosten niet als buitengewone kosten kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder terecht op basis van artikel 17 van de Rva 2005 de door eiser ten behoeve van de ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning verschuldigde legeskosten, niet aangemerkt als bijzondere kosten. Gelet hierop heeft verweerder terecht besloten dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
16. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
17. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten, is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.