RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector kanton - locatie 's-Gravenhage
CN
Rolnr. 614546/06-19489
21 februari 2007
De naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Schadeverzekering Mij. N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen NN,
gemachtigde: mr. D.J. van der Kolk,
De publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde partij,
hierna te noemen De Staat,
gemachtigde: mr. M.H. Hoogendam.
De kantonrechter heeft kennis genomen van het volgende:
- dagvaarding van 27 september 2006;
- conclusie van antwoord;
- comparitie, gehouden ter zitting van 8 januari 2007.
- Tussen 27 januari 2000 en 1 februari 2000 is een shovel gestolen van [A.] B.V. De shovel was bij NN tegen diefstal verzekerd.
- NN heeft de schade aan [A.] B.V. vergoed waartegenover [A.] B.V. de eigendom van de shovel bij akte van 3 april 2000 aan NN heeft overgedragen.
- Op 3 oktober 2001 is de shovel teruggevonden bij [B.] (hierna: [B.]) te [P.]. De shovel is door de politie in beslag genomen in het kader van een strafzaak tegen [C.] (hierna: [C.]) te [H.].
- [B.] is aangesteld als bewaarder van de shovel. Hij had deze gekocht van [C.] voor een bedrag van f. 16.500,--. [B.] is niet als verdachte aangemerkt.
- Op 1 mei 2003 is [C.] door de rechtbank veroordeeld ter zake van meerdere strafbare feiten en aan de behandeling van de betreffende strafzaak is de diefstal van de shovel "ad informandum" toegevoegd.
- Bij brieven van 8 november 2005, 2 december 2005 en 23 februari 2006 heeft NN De Staat - in casu het openbaar Ministerie (hierna: OM) - aansprakelijk gesteld voor schade ten gevolge van het uitblijven van een reactie op haar verzoeken in het jaar 2000 om teruggave van de shovel.
- Op 9 maart 2006 is de shovel teruggeven aan [B.].
- Bij brief van 18 mei 2006 is het verzoek van NN tot vergoeding van schade door het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College van P-G) afgewezen. Daarbij werd onder meer overwogen, dat de door NN bedoelde verzoeken in het jaar 2002 om teruggave van de shovel niet bekend waren en dat de teruggave van de shovel op 9 maart 2006 als onrechtmatig, noch als onzorgvuldig kan worden aangemerkt.
NN vordert betaling van een bedrag van € 4.778,98, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 december 2005, althans vanaf de datum van dagvaarding, alsmede een veroordeling van De Staat in de proceskosten.
Zij legt aan haar vorderingen ten grondslag - kort weergegeven - dat het OM onzorgvuldig heeft gehandeld door de shovel af te geven aan [B.]. NN stelt dat haar herhaalde verzoeken in het jaar 2002 om teruggave van de shovel kennelijk in het ongerede zijn geraakt als gevolg van de omstandigheid dat de adressen van het parket en de rechtbank te Utrecht gelijk luiden en het feit dat de postbehandeling aan zorgvuldigheid te wensen overlaat. Voorts stelt NN dat de officier van justitie te Utrecht bij de teruggave van de shovel aan [B.] niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht, voortvloeiend uit artikel 552ca van het Wetboek van Strafvordering (Sv.).
De Staat ontkent dat het OM onzorgvuldig heeft gehandeld jegens NN en handhaaft het standpunt, weergegeven in de brief van 9 maart 2006 van het College van P-G.
1. NN heeft afschriften overgelegd van de volgende stukken:
a. faxbericht d.d. 22 april 2002, gericht aan de officier van justitie mevrouw Y. Hopmans, en verzonden via de verbalisant W. Okhuijsen;
b. een klaagschrift ex artikel 552a lid 1 Sv., gedateerd 5 juli 2002, gericht aan de arrondissementsrechtbank te Utrecht t.a.v. de strafgriffie.
Het faxbericht en het klaagschrift strekken tot opheffing van het strafrechtelijk beslag en toewijzing van de shovel aan NN.
2. De verzending van de hiervoor in alinea 1 sub a en b genoemde stukken is vermoedelijk wel aantoonbaar, doch de vraag aangaande eventuele onzorgvuldigheden zijdens het parket of de strafgriffie van de rechtbank bij de behandeling van de stukken komt pas aan de orde wanneer vast komt te staan dat die stukken ook inderdaad zijn ontvangen. Echter, geen feiten zijn gesteld waaruit de ontvangst dan wel een ernstig vermoeden daarvan, kan worden afgeleid. Het enkele feit, dat het parket en de rechtbank te Utrecht gebruik maken van hetzelfde postbusnummer kan niet zonder meer worden aangemerkt als de (enige) oorzaak van een eventuele onjuiste bezorging. Afgezien van dit alles is het klaagschrift sub b niet ingediend volgens de door de wet in artikel 449 lid 3 en artikel 451 lid 1 Sv. voorgeschreven wijze.
3. De Staat weerspreekt niet dat ten tijde van de beslissing van de officier van justitie om de shovel terug te geven aan [B.], op 9 maart 2006, de volgende brieven van NN waren ontvangen:
a. brief van 16 december 2004, gericht aan het arrondissementsparket Utrecht, strafgriffie, rekestenkamer, waarin wordt gevraagd naar de reden waarom het klaagschrift niet is behandeld, zulks met verwijzing naar in afschrift bijgesloten stukken, genoemd hiervoor in alinea 1 sub a en b;
b. bief van 8 november 2005, gericht aan De Staat der Nederlanden, p/a arrondissementsparket Utrecht, strafgriffie rekestenkamer, waarin De Staat aansprakelijk wordt gesteld voor schade ten gevolge van het uitblijven van enige reactie op de stukken, genoemd hierboven in alinea 1 sub a en b;
c. brief van 2 december 2005, gericht aan het arrondissementsparket Utrecht, strafgriffie rekestenkamer, waarbij wordt medegedeeld dat NN zich bij het uitblijven van een antwoord op haar brief van 8 november 2005 vóór het einde van het jaar zal wenden tot het College van P-G;
d. brief van 23 februari 2006, gericht aan het openbaar ministerie, College van Procureurs-Generaal te Den Haag, waarin, met overlegging van stukken, wordt gerefereerd aan de aansprakelijkheid van De Staat voor de door NN gemiste opbrengst van de shovel.
4. De adressering van de brieven, genoemd hierboven in alinea 3 sub a tot en met c laat aan duidelijkheid bepaald te wensen over. Onduidelijk is immers of deze gericht zijn aan het parket van de officier van justitie of aan de strafgriffie van de rechtbank. Mogelijke misverstanden dienomtrent zijn primair te wijten aan de verzender van de stukken, NN..
5. De brieven, genoemd hierboven in alinea 3 sub b en c blijken te zijn ontvangen door de rechtbank. Te dien tijde was echter de termijn voor indiening van een klaagschrift ex artikel 552 a SV ruimschoots verstreken.. Dat was tevens het geval, indien de brief, genoemd in alinea 3 sub a door de strafgriffie van de rechtbank zou zijn ontvangen.
6. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat de officier van justitie ten tijde van zijn beslissing van 9 maart 2006 tot teruggave van de shovel aan [B.], op de hoogte was van de brief, genoemd hierboven in alinea 3 sub b. Uit die brief, gedateerd 8 november 2005, valt af te leiden dat NN reeds gedurende 3,5 jaren aanspraak wenste te maken op teruggave van de shovel en dat zij, bij het uitblijven van een reactie op haar verzoeken daartoe, aanspraak maakte op vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.778,98. NN voerde daartoe onder meer aan:
"Aangezien de bezitter weliswaar te goeder trouw was, maar geen consumentenbescherming genoot, is het boven alle twijfel verheven dat de shovel aan ons als rechtmatige eigenaar had moeten worden toegewezen".
Met "de bezitter te goeder trouw" doelde NN kennelijk op [B.], die de shovel onder zich had ten tijde van de inbeslagneming ervan.
7. Artikel 116 Sv. bepaalt, dat een in beslag genomen voorwerp dient te worden teruggegeven aan degene bij wie het in beslag genomen is (lid 1), dan wel aan de degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (lid 3). In dat kader rust op het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 552ca Sv. de verplichting om de nodige naspeuringen te doen naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden.
8. Ingevolge artikel 3: 86 van het Burgerlijk Wetboek (BW) was de overdracht van de shovel tegen betaling van fl.16.500,-- aan [B.], ondanks de onbevoegdheid van de verkoper, [C.], geldig, tenzij [B.] niet te goeder trouw zou blijken te zijn (lid 2) en onverminderd de mogelijkheid dat de eigenaar, die het bezit door diefstal was verloren, deze binnen drie jaren als zijn eigendom zou kunnen opeisen (lid 3).
9. Uit de overgelegde en aangehaalde processtukken van de strafzaak tegen [C.] valt niet zonder meer af te leiden dat [B.] niet te goeder trouw was. Mede gelet op het feit dat NN zelf in haar brief van 8 november 2005 stelde, dat [B.] te goeder trouw was, rustte op de officier van justitie in het kader van artikel 552ca Sv. geen verplichting tot verdergaand onderzoek dienaangaande.
10. Ervan uitgaande, dat NN door de eigendomsoverdracht van de shovel bij akte van 3 april 2000 is getreden in de rechten van [A.] B.V. in het kader van het derde lid van artikel 3:86 BW, dan kan ook op die bepaling geen beroep worden gedaan, nu het betreffende vorderingsrecht is beperkt tot een termijn van drie jaren, te rekenen vanaf de dag van de diefstal, terwijl niet blijkt van een rechtsgeldige stuiting van die termijn. Immers, niet kan worden vastgesteld of de stukken, genoemd hierboven in alinea 1 sub a en b door de officier van justitie en/of de arrondissementsrechtbank te Utrecht zijn ontvangen.
11. De conclusie luidt, dat de vordering van NN niet voor toewijzing in aanmerking komt en dat de proceskosten voor haar rekening komen.
Wijst de vorderingen van NN af.
Veroordeelt NN in de proceskosten, welke aan de zijde van De Staat worden vastgesteld op
€ 400,-- terzake van gemachtigdenvergoeding.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. K.R. van der Graaf en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2007.