ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1599

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/9595 en 07/9594
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaalde asielaanvraag van Angolese verzoeker met beroep op nieuwe feiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 maart 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een herhaalde aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door een Angolese verzoeker. De verzoeker had eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen, en op 26 februari 2007 diende hij opnieuw een aanvraag in. De Staatssecretaris van Justitie had deze aanvraag afgewezen, waarna de verzoeker beroep aantekende en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 19 maart 2007 zijn zowel de verzoeker als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de verweerder verschenen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de herhaalde aanvraag van verzoeker niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangetoond. De verzoeker had documenten overgelegd die hij eerder niet had ingediend, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat deze documenten niet als nieuw konden worden aangemerkt, omdat verzoeker deze ook bij eerdere aanvragen had kunnen overleggen. De voorzieningenrechter benadrukte dat het 'ne bis in idem'-beginsel van toepassing blijft, wat betekent dat eenzelfde geschil niet opnieuw aan de rechter kan worden voorgelegd zonder nieuwe relevante feiten.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om alle relevante informatie en documenten tijdig aan te leveren bij hun aanvragen, en bevestigt dat de rechterlijke toetsing zich moet houden aan de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: AWB 07/9595 (verzoek) en 07/9594 (beroep)
uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen:
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1965,
van gestelde Angolese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen,
en
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. M.B.Y. Vet, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Op 26 februari 2007 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft verweerder in een aanmeldcentrum (hierna: AC) afwijzend beslist op die aanvraag.
Op 2 maart 2007 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank alsmede verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 maart 2007, waar verzoeker en zijn gemachtigde alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2. Feiten
Verzoeker heeft op 2 juli 2001 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 12 juli 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, heeft bij uitspraak van 11 september 2003 (Awb 02/58821) verzoekers beroep ongegrond verklaard, als gevolg waarvan het besluit van 12 juli 2002 in rechte onaantastbaar is geworden.
Vervolgens heeft verzoeker op 15 december 2005 wederom een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 januari 2006 (Awb 05/57323 en Awb 05/57322) is verzoekers beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 23 februari 2006 (zaak nr. 200600619/1) voornoemde uitspraak bevestigd, als gevolg waarvan het besluit van 21 december 2005 in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 26 februari 2007 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend. Eveneens op 26 februari 2007 heeft naar aanleiding van verzoekers herhaalde aanvraag een gehoor inzake nieuw gebleken feiten en omstandigheden plaatsgevonden.
3. Motivering
3.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
3.2 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Beoordeeld dient te worden of zich na het eerdere besluit dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. Daarbij maakt het voor de rechterlijke toetsing geen verschil of in de motivering van het bestreden besluit buiten dit toetsingskader is getreden.
3.3 De voorzieningenrechter ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag welk toetsingskader in de onderhavige zaak van toepassing is.
3.4 Verweerder heeft de herhaalde asielaanvraag van verzoeker beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb en heeft geconstateerd dat er geen nova in de zin van dat artikel zijn, die noopten tot heroverweging van de besluiten van 12 juli 2002 en 15 december 2005.
3.5 Verzoeker heeft ten aanzien van de toetsing van zijn herhaalde asielaanvraag een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 4, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn). Verzoeker heeft daarbij gesteld dat het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb aan hem niet kan worden tegengeworpen omdat artikel 4 van de Definitierichtlijn een voor hem relevante wijziging van het recht inhoudt. Verweerder heeft volgens verzoeker niet voldaan aan de verplichting tot samenwerking zoals vermeld in het eerste lid van laatstgenoemd artikel.
3.6 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover een lidstaat op bepalingen van een richtlijn beroepen in alle gevallen waarin die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en wanneer de lidstaat hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
In artikel 38, eerste lid, van de Definitierichtlijn, voor zover hier van belang, is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 aan deze richtlijn te voldoen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn inmiddels is verstreken, hetgeen meebrengt dat de bepalingen daarvan thans rechtstreekse werking kunnen hebben voor zover deze bepalingen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en voor zover de nationale wetgeving niet reeds in overeenstemming is met de bepalingen van de Definitierichtlijn.
De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat het feit dat nu op een aantal bepalingen van de Definitierichtlijn een rechtstreeks beroep kan worden gedaan, niet betekent dat na 10 oktober 2006 het zogenoemde ‘ne bis in idem beginsel’, volgens hetwelk buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd, niet langer uitgangspunt is bij de beoordeling in een zaak als de onderhavige. Met de Definitierichtlijn is immers beoogd minimumnormen te geven met betrekking tot het materiële recht van de lidstaten betreffende de erkenning als vluchteling of persoon die anderszins bescherming behoeft en de inhoud van die bescherming. Eerst in de Richtlijn 2005/85 van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, welke behoudens artikel 15 van deze richtlijn uiterlijk op 1 december 2007 dient te zijn geïmplementeerd, worden minimumnormen gegeven voor het procedurele recht van de lidstaten op dit vlak. De door verzoeker voorgestane volledige herbeoordeling van zijn asielrelaas, op basis van de door hem aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde documenten, met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn, voor zover deze bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zou zijn en voor zover de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) niet reeds in overeenstemming zou zijn met deze bepaling, is derhalve niet aan de orde. Beoordeling van verzoekers herhaalde aanvraag dient in de eerste plaats te geschieden op grond van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, de bepaling die voor de bestuursrechtelijke besluitvorming invulling geeft aan het ‘ne bis in idem beginsel’.
3.7 Het toetsingskader in deze zaak wordt gelet op het vorenstaande derhalve bepaald door artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
3.8 Verzoeker heeft aan zijn herhaalde aanvraag de volgende stukken ten grondslag gelegd:
1. een ‘Cedula Pessoal’ afgegeven op 3 februari 2000 te Luanda, inclusief vertaling;
2. een Angolese identiteitskaart, nummer 000563975CA037, afgegeven op 18 februari 2000, inclusief vertaling;
3. een onderzoek van inschrijving (uittreksel bevolkingsregister), nummer 20333, van 18 februari 2000, inclusief vertaling.
Verzoeker heeft verklaard met het overleggen van bovenvermelde documenten zijn gestelde Angolese identiteit en nationaliteit alsnog te willen aantonen. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij aan diabetes lijdt.
3.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met het overleggen van deze stukken niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb die verweerder noopten tot heroverweging van de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 12 juli 2002 en 12 december 2005. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn voormelde documenten reeds niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voormelde zin op te vatten, nu niet valt in te zien waarom verzoeker de documenten, mede gelet op de datering ervan, niet in de besluitvormingsfase welke leidde tot de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 12 juli 2002 en 12 december 2005, heeft overgelegd, waartoe hij, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 was gehouden. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat in de rapportage van het eerste gehoor op 2 juli 2001 is vermeld dat verzoeker heeft verklaard dat hij nimmer enig document van de Angolese autoriteiten zoals een identiteitskaart of paspoort in zijn bezit heeft gehad. Bij zijn eerste herhaalde aanvraag heeft verzoeker een aan hem door zijn echtgenote toegezonden arrestatiebevel overgelegd. De thans door hem bij zijn tweede herhaalde aanvraag overgelegde stukken zijn hem eveneens door zijn echtgenote toegezonden. In hetgeen verzoeker ter zake heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verzoeker de thans overgelegde documenten niet reeds bij zijn eerste asielaanvraag dan wel bij zijn eerste herhaalde asielaanvraag had kunnen overleggen.
3.10 Met betrekking tot hetgeen verzoeker heeft verklaard omtrent zijn medische situatie, overweegt de voorzieningenrechter dat deze verklaringen geen aanleiding geven te veronderstellen dat eventuele terugzending van naar zijn land van herkomst zou kunnen leiden tot schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker zijn medische situatie ook overigens op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd.
3.11 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de aanvraag van verzoeker terecht afgewezen. Verweerder heeft dit zonder schending van de zorgvuldigheid in de AC-procedure gedaan.
3.12 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop is er geen plaats voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. M.J.H. Schuurman en in het openbaar uitgesproken op
26 maart 2007 in tegenwoordigheid van A.J. Rijks als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschrift verzonden op: