RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Inzake: [eiser],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1972 en van Iraakse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Op 12 januari 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 13 maart 2007 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 15 maart 2007 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 14 en 15 maart 2007.
De rechtbank heeft op 15 maart 2007 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
Op 15 maart 2007 heeft de rechtbank schriftelijke vragen aan verweerder gesteld.
Eisers gemachtigde heeft bij fax van 15 maart 2007 de rechtbank verzocht de vraagstelling uit te breiden. De rechtbank heeft bij fax van 16 maart 2007 aan verweerder verzocht om eisers vragen in zijn reactie te betrekken.
Verweerder heeft op 20 maart 2007 schriftelijk geantwoord op de gestelde vragen. De rechtbank heeft deze antwoorden in afschrift aan eisers gemachtigde gezonden, waarna deze bij fax van 21 maart 2007 hierop heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw G.I. Ramsaroep.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 maart 2007 (procedurenummer AWB 07/9715) de bewaring tot de dag van sluiting van het vooronderzoek, te weten 9 maart 2007, rechtmatig geacht.
Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
De rechtbank ziet aanleiding allereerst het volgende te overwegen.
Eisers standpunt dat verweerder niet en bovendien niet zo spoedig mogelijk heeft voldaan aan het door de rechtbank gedane schriftelijke verzoek om inlichtingen en de rechtbank daaraan, onder verwijzing naar een ter zitting overgelegde uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle met procedurenummer AWB 07/4972, de consequentie zou moeten verbinden dat de vragen niet zijn beantwoord en derhalve de bewaring van eiser dient te worden opgeheven, wordt niet door de rechtbank gedeeld. Bij brief van 15 maart 2007 en aanvullend bij brief van 16 maart 2007 heeft de rechtbank aan verweerder verzocht om zo spoedig mogelijk doch uiterlijk ter zitting van 21 maart 2007 te reageren op de in de brieven gestelde vragen. Met een aldus geformuleerd verzoek beoogt de rechtbank allereerst niet meer en niet minder aan te geven dan dat verweerder de gestelde vragen uiterlijk ter zitting dient te beantwoorden en bij voorkeur eerder. Daarmee wordt niet bedoeld, zoals eisers gemachtigde kennelijk lijkt te betogen, dat de rechtbank vervolgens - als verweerder de vragen eerst op de dag van de zitting beantwoordt - in de vraag zal treden of eerdere beantwoording mogelijk was geweest. Een en ander klemt des te meer nu de termijnen bij bewaringszaken - voor alle betrokkenen - uitermate kort zijn. Bij fax van 21 maart 2007 alsmede ter zitting is verweerder verder naar dezerzijds oordeel ingegaan op alle door de rechtbank gestelde vragen. Dat eiser zich niet met de door verweerder gegeven antwoorden kan verenigen, laat onverlet dat verweerder aan het verzoek van de rechtbank heeft voldaan. Tot welke gevolgen de beantwoording van die vragen door verweerder dient te leiden, is vervolgens ter beoordeling aan de rechtbank. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Namens eiser is – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat geen zicht op uitzetting naar Noord-Irak bestaat. Hierbij is van belang dat niet duidelijk is op grond waarvan verweerder tot de inschatting komt dat begin april 2007 het overleg met de betreffende autoriteiten zal plaatsvinden en daarnaast een onderbouwing voor de inschatting dat de bezwaren van de betreffende autoriteiten kunnen worden weggenomen, ontbreekt. Ook is niet duidelijk of verweerder, bij hervatting van de uitzettingen, eerst de ongewenst verklaarde vreemdelingen zal verwijderen (“prioritering”) en wanneer eiser alsdan voor uitzetting in aanmerking zal komen.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat eind februari/begin maart van dit jaar het bericht is ontvangen dat verwijdering naar Noord-Irak met een zogenoemd EU-document niet langer mogelijk is omdat de Noord-Iraakse autoriteiten dit niet meer accepteren. Verweerder is thans doende een overleg met de Iraakse autoriteiten in Noord-Irak te beleggen. Deze bespreking zal naar verwachting begin april 2007 plaatsvinden. Verweerder heeft goede hoop dat de bezwaren van de Noord-Iraakse autoriteiten ten aanzien van verwijderingen op basis van een EU-document kunnen worden weggenomen. Desgevraagd heeft verweerder nog te kennen gegeven dat vóór het stopzetten van de verwijderingen het beleid aldus was dat ongewenstverklaarden met voorrang werden verwijderd. Uitzettingen vonden plaats met een gemiddelde van 2 personen per week. Verweerder heeft niet kunnen aangeven of dit beleid bij een hervatting wederom zal worden opgepakt in dezelfde zin en evenmin kunnen aangeven hoeveel personen nog op de nominatie staan om te worden uitgezet en hoeveel ongewenstverklaarden zich daaronder bevinden.
De rechtbank overweegt vervolgens dat zij vooralsnog geen aanleiding ziet om te twijfelen aan verweerders mededeling dat op korte termijn met de Noord-Iraakse autoriteiten zal worden onderhandeld over hervatting van de uitzettingen naar Noord-Irak. Verder ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat deze onderhandelingen niet binnen een redelijke termijn tot het door verweerder gewenste resultaat zullen leiden. Hierbij betrekt de rechtbank dat, zoals verweerder ook ter zitting heeft aangegeven, tot in ieder geval eind februari 2007 uitzettingen naar Noord-Irak op basis van EU-documenten hebben plaatsgevonden en ook eerder vorig jaar na onderhandelingen met de betreffende autoriteiten de uitzettingen zijn hervat. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet kan worden gezegd dat geen zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 2006 (JV 2006/363), waarin zij een ondersteuning vindt voor dit oordeel.
In de thans bestaande onduidelijkheid omtrent de wijze van prioritering van de uitzettingen naar Noord-Irak na een eventuele hervatting van de uitzettingen en het moment waarop eiser alsdan zal worden uitgezet, ziet de rechtbank, nu thans de onderhandelingen met de betreffende autoriteiten nog geen aanvang hebben genomen, geen aanleiding om thans reeds tot een ander oordeel komen. De rechtbank heeft hierbij mede in overweging genomen dat de thans bestaande situatie zich eerst voordoet sedert eind februari/begin maart 2007 en verweerder een bepaalde termijn gegund kan worden voor die onderhandelingen.
Op grond van het vorenstaande kan naar dezerzijds oordeel derhalve thans evenmin worden gesteld dat verweerder eisers uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Met betrekking tot het aspect van het voortvarend handelen van verweerder ziet de rechtbank wel aanleiding op te merken dat van verweerder verwacht mag worden dat op zo kort mogelijke termijn tot een concrete afspraak wordt gekomen met de bevoegde autoriteiten en getracht wordt tot een oplossing van de klaarblijkelijk gerezen problemen wordt gekomen. In dit verband acht de rechtbank bepaald niet onbelangrijk dat de zich thans voordoende situatie niet nieuw is en op een herhaling van zetten lijkt tussen de Nederlandse autoriteiten en die bevoegde autoriteiten. Nu de maatregel van bewaring een ingrijpende maatregel is die niet langer dient te duren dan strikt noodzakelijk is, klemt het vorenstaande des te meer.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen de relatief korte duur van de sedert de inbewaringstelling van eiser verstreken tijd.
Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gericht tegen de voortzetting van de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschriften verzonden: 26 maart 2007