ECLI:NL:RBSGR:2007:BA2086
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- R.A.C. van Rossum
- E.A. Mink
- E.J. van As
- Rechtspraak.nl
Vervolging wegens belaging en verkrachting: niet-ontvankelijkheid en bewijsvoering
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 maart 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, die werd beschuldigd van belaging, verkrachting en mishandeling. De rechtbank overweegt dat de vervolging wegens belaging niet kan plaatsvinden zonder een uitdrukkelijk verzoek tot vervolging van de benadeelde partij, zoals bepaald in artikel 285b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De aangifte van de benadeelde partij bevatte geen expliciet verzoek tot vervolging voor belaging, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard voor dit feit.
Ten aanzien van de beschuldiging van verkrachting, die plaats zou hebben gevonden op of omstreeks 20 april 2006, oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om de verdachte hiervoor te veroordelen. De rechtbank stelt vast dat de aangifte van de benadeelde partij niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De getuigenverklaringen zijn enkel gebaseerd op wat de aangeefster heeft verteld en bieden geen objectief bewijs van de feiten. De verdachte heeft verklaard dat de seksuele gemeenschap vrijwillig was, en de rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat de seksuele handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden.
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie tot gevangenneming van de verdachte af, aangezien de verdachte voor de feiten 1 en 3 wordt vrijgesproken en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard voor feit 2. De benadeelde partij wordt eveneens niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en ondersteunende bewijsmiddelen in strafzaken, vooral in gevallen van ernstige beschuldigingen zoals verkrachting.