ECLI:NL:RBSGR:2007:BA2381

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 49178
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op basis van inkomensnorm en hoorplicht

In deze zaak heeft eiseres, van Turkse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf bij haar echtgenoot in Nederland. De aanvraag werd afgewezen omdat de echtgenoot, referent, niet voldeed aan de inkomensnorm die gold ten tijde van de aanvraag. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd door verweerder kennelijk ongegrond verklaard zonder dat eiseres of referent werd gehoord. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet op basis van de beschikbare stukken had mogen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank stelt vast dat verweerder inlichtingen heeft ingewonnen bij de werkgever van referent en de Belastingdienst, wat betekent dat er twijfels bestonden over de ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank concludeert dat het horen van belanghebbenden in dit geval noodzakelijk was, omdat het beleid van verweerder niet direct antwoord gaf op de door eiseres opgeworpen bezwaren. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 49178
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 februari 2007
in de zaak tussen:
[eiseres],
geboren op [gebortedatum] 1981, van Turkse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.L. Plokker, advocaat te 's Gravenhage,
en:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. van den Bos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 4 augustus 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging voorlopig verblijf voor het doel verblijf bij echtgenoot. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 2 november 2005 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 28 november 2005 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 13 september 2006 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 9 oktober 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft op 11 januari 2007 een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Eveneens was [naam] (verder: referent) ter zitting aanwezig. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op
rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Referent verblijft sinds 1997 in Nederland en werkt sinds 1999 bij Getronics. Op [huwelijksdatum] 2007 is hij in Keskin, Turkije, getrouwd met eiseres. Het huwelijk is op 2 november 2005 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Op 4 augustus 2007 heeft eiseres in Ankara bij de Nederlandse vertegenwoordiging een aanvraag ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf (verder: mvv), omdat zij bij haar echtgenoot wil verblijven. De mvv is bij besluit van 2 november 2005 geweigerd. De weigering is gehandhaafd in het bestreden besluit.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat referent niet voldoet aan de inkomensnorm die gold ten tijde van de aanvraag, zijnde een netto-inkomen van € 1.379,80. Uit de opgevraagde loonstroken is gebleken dat in september 2005 en maart en juli 2006 geen overwerkvergoeding is uitbetaald. Aangezien het netto-inkomen onafgebroken over een periode van ten minste 12 maanden dient te worden aangevuld met de overwerkvergoeding, kan de overwerkvergoeding niet worden meegerekend bij de middelen van bestaan, aldus verweerder. Bij de berekening van het netto-maandsalaris (exclusief overwerkvergoeding) zoals overgelegd bij het bezwaarschrift is een kostenvergoeding meegerekend ter hoogte van € 45,50. Dit bedrag mag volgens verweerder niet worden meegerekend bij de middelen van bestaan omdat het bedrag is bestemd voor koffie, parkeerkaartjes, lunch en gereedschapsgeld. Referent kan derhalve niet feitelijk over het bedrag beschikken. Voorts heeft verweerder betoogd dat de teruggaaf van belasting evenmin kan worden meegerekend bij het netto-maandinkomen. Volgens verweerder is uit telefonisch contact met de belastingdienst gebleken dat deze teruggaaf is bestemd voor eiseres en niet voor referent. Bovendien kunnen deze middelen van bestaan niet worden aangemerkt als duurzaam, nu deze vorm van belastingteruggaaf stopt op het moment dat eiseres naar Nederland zou komen. Tot slot heeft verweerder aangegeven dat hij heeft afgezien van het horen van belanghebbenden, aangezien het bezwaar naar zijn mening kennelijk ongegrond is.
2.4 In beroep heeft eiseres aangevoerd dat het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond was, zodat verweerder niet af had mogen zien van het horen naar aanleiding van het bezwaar. Eiseres heeft betoogd dat, nu referent negen maanden per jaar overwerk heeft verricht, sprake is van structureel overwerk. De beslissing van verweerder is volgens eiseres onvoldoende gemotiveerd op dit punt. Het had volgens haar voor de hand gelegen om het gemiddelde te nemen van het salaris over het jaar voorafgaand aan de aanvraag of de beslissing. Ook dient het bedrag van € 45,50, dat is bestemd voor koffie, parkeerkaartjes, lunch en gereedschapsgeld, te worden meegerekend bij de middelen van bestaan. Dit is geen vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte kosten, maar een vorm van salaris. Voorts heeft eiseres erop gewezen dat volgens de Vreemdelingencirculaire de stijging van het netto-inkomen door toekenning van een heffingskorting door de belastingdienst, niet zijnde kinderkorting en de aanvullende kinderkorting, tot het inkomen dient te worden gerekend. Deze stijging moet worden aangetoond door overlegging van de beschikking van de Belastingdienst waaruit de toekenning van de heffingskorting blijkt, hetgeen referent heeft gedaan. Dat verweerder deze heffingskorting niet meerekent omdat deze voor eiseres is bestemd en dat de heffingskorting zal stoppen op het moment dat zij naar Nederland komt, is volgens haar onjuist. Indien twee personen gehuwd zijn en één van hen heeft geen inkomsten, dan komt de verdienende partner in aanmerking voor heffingskorting, wat tot gevolg heeft dat het netto-inkomen hoger wordt. Omdat Nederland met Turkije een belastingverdrag heeft, is dit onafhankelijk van de vraag of één van de partners in het buitenland woont, aldus eiseres. Wanneer de inkomsten uit de heffingskorting worden meegerekend bij het netto-inkomen, voldoet referent ruimschoots aan de norm.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Verweerder heeft het bezwaar kennelijk ongegrond geacht en in verband hiermee, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb, afgezien van het horen van belanghebbenden.
2.7 Met betrekking tot het horen is de in artikel 7:2, eerste lid, Awb, vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, het uitgangspunt. In de Memorie van Toelichting is als één van de redenen voor het belang van horen vermeld dat het ertoe kan dienen om nadere informatie te krijgen. In artikel 7:3 Awb zijn de uitzonderingen op de hoorplicht weergegeven. Daartoe behoort het in artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb genoemde kennelijk ongegronde bezwaar. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke situatie in dit geval geen sprake is. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
2.8 Verweerder heeft door het niet horen van referent hem de mogelijkheid onthouden zich uit te laten over de afwijzingsgrond in bezwaar. In het besluit in primo is de aanvraag van eiseres afgewezen omdat referent niet zou voldoen aan de vereiste norm met betrekking tot het netto-maandinkomen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, omdat na onderzoek is gebleken dat de kostenvergoeding niet meegerekend zou moeten worden in het salaris en de heffingskorting evenmin.
2.9 Daarnaast is gebleken dat verweerder niet slechts op basis van de zich in het dossier bevindende stukken heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Immers, uit de beslissing op bezwaar blijkt dat verweerder zowel bij de werkgever van referent als bij de Belastingdienst inlichtingen heeft moeten inwinnen om tot deze conclusie te komen. Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie of dat er geen behoefte was aan een nadere toelichting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door eerst de gronden van het bezwaar inhoudelijk te beoordelen en vervolgens te concluderen dat hij, nu hij het bezwaar ongegrond achtte, mocht afzien van het horen van belanghebbenden, geen betekenis heeft gegeven aan het woord kennelijk in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
2.10 Voorts overweegt de rechtbank dat het horen van belanghebbenden in het onderhavige geval te meer was aangewezen nu het beleid van verweerder niet onmiddellijk voorziet in een antwoord op de door eiseres opgeworpen bezwaren. Zowel met betrekking tot de onkostenvergoeding als met betrekking tot de heffingskorting als met betrekking tot de (al dan niet aaneengesloten) periode waarin overwerk moet zijn verricht, bestaat ruimte in het beleid.
2.11 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb en daarmee in strijd met het eerste lid van artikel 7:2 Awb van het horen van belanghebbenden afgezien. De grond betreffende de hoorplicht slaagt en het beroep zal om deze reden gegrond worden verklaard.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.13 Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.14 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 141,-- dient te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 13 september 2006;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 28 november 2005, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, en op 19 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E.E.M. van Abbe, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.