Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
reg. nr.:AWB 07/10341 (voorlopige voorziening)
inzake:[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1977, van Nigeriaanse nationaliteit, mede ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
tegen:de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 6 maart 2007 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
dezelfde datum waarbij de aanvraag van verzoekster van 28 februari 2007 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 23 maart 2007. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens is verschenen A.J. Glass, tolk in de Engelse taal.
3. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verzoekster heeft op 19 juni 2002 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 juni 2002 heeft verweerder hierop afwijzend beslist.
Hierin is voor zover hier van belang het volgende overwogen. “In Nederland bleek betrokkene het slachtoffer te zijn van vrouwenhandel en werd zij gedwongen zich te prostitueren. Overwogen wordt dat zij het slachtoffer is van een commuun delict, hetgeen geen aanknopingspunten biedt met het Verdrag. Bovendien heeft zij haar land vrijwillig verlaten en liggen aan haar vertrek geen vluchtmotieven ten grondslag. Betrokkene heeft verklaard dat zij bij terugkeer naar Nigeria angst heeft om de dame die haar bedreigd heeft met de dood opnieuw te ontmoeten. Zij vreest voorts dat deze dame haar na terugkeer in Nigeria via omkoping en leugens bij de politie van Nigeria in diskrediet zal brengen. Overwogen wordt dat zij zich na terugkeer in Nigeria kan wenden tot de Nigeriaanse autoriteiten om bescherming te vragen tegen de door haar gestelde vrees. Niet aannemelijk is dat de autoriteiten dit niet kunnen of willen doen. Voorts wordt overwogen dat betrokkene zich (tijdelijk) elders in Nigeria kan vestigen”.
2. Op 10 augustus 2006 heeft verzoekster wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 16 augustus 2006 de aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
3. Bij uitspraak van 6 september 2006 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Hierin is onder meer het volgende overwogen. “Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen onder verwijzing naar het besluit in de vorige procedure. De stelling van verzoekster dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst vreest voor represailles en het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM kan niet worden aangemerkt als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De stelling dat eiseres in haar land van herkomst geen bescherming wordt geboden en er geen beschermingsalternatief zou zijn heeft verweerder terecht niet gevolgd”.
4. Eiseres heeft tegen voornoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 oktober 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) de uitspraak van
6 september 2006 bevestigd.
Eiseres in het kader van de onderhavige aanvraag een beroep gedaan op de Richtlijn 2004/83/EG (hierna: Richtlijn). Voorts heeft zij verklaard dezelfde problemen te hebben die zij in het kader van haar eerste aanvraag heeft aangevoerd.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres in de AC-procedure afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb en heeft hiertoe - samengevat - het volgende overwogen. Hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden. Over de eerder aangevoerde problemen is reeds geoordeeld dat deze niet leiden tot vluchtelingschap. Voorts is de Richtlijn geen rechtens relevant novum. Het Nederlandse beleid inzake toelating van asielzoekers zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voldoet aan de bepalingen van de Richtlijn. Van een termijnoverschrijding van de 48 uurstermijn is geen sprake. Uit een brief van verweerder van 29 december 2006 blijkt dat de 48 uursprocedure niet eerder aanvangt dan op het moment dat de vreemdeling in persoon zijn aanvraag indient op het AC. Eerst in het AC kan worden vastgesteld of het inderdaad de vreemdeling is die de ingestuurde aanvraag heeft ondertekend. Voorts heeft onderzoek naar de aanvraag geen zin als de vreemdeling niet aanwezig is en dus niet kan worden gehoord.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag niet in de AC-procedure mocht afdoen en voert hiertoe het volgende aan -kort samengevat-.
a. De aanvulling op de zienswijze op 6 maart 2007 is ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken.
b. De 48 uurstermijn is verstreken. De datum van de aanvraag is het moment waarop het aanvraagformulier per fax is toegestuurd. Verweerders stelling dat pas in het AC kan worden vastgesteld of de vreemdeling de ingestuurde aanvraag heeft ondertekend gaat niet op, aangezien verzoekster eerder aanvragen heeft ingediend en verweerder bekend was met haar handtekening. Niet is gebleken dat verweerder in het AC onderzoek heeft laten doen naar haar handtekening. Het persoonlijk indienen van de aanvraag was zinloos aangezien bij de aanvraag een begeleidende brief was meegezonden waarin de nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd.
c. Verzoekster heeft zich beroepen op problemen die zijn ontstaan nadat zij Nigeria had verlaten. Het is dan logisch dat zij niet de bescherming van de Nigeriaanse autoriteiten heeft ingeroepen. Zij meent dat er sprake van relevante wijziging van het recht. In dit verband meent zij dat er geen sprake is van een doeltreffend systeem en dat zij geen toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn. Voorts maakt zij aanspraak op subsidiaire bescherming in de zin van artikel 15, aanhef en onder c jo artikel 18 van de Richtlijn.
5. Met betrekking tot de eerste beroepsgrond van verzoekster dat de aanvullende zienswijze van 6 maart 2007 niet bij de besluitvorming betrokken stelt de voorzieningenrechter vast dat het bestreden besluit blijkens het dossier op 6 maart 2007 om 8.00 uur is genomen en aan verzoekster is bekendgemaakt om 14.55 uur. Gelet op deze tijdstippen en het tijdstip waarop verzoekster haar aanvullende zienswijze aan verweerder heeft gefaxt (12.09 uur), moet worden aangenomen dat de aanvullende zienswijze van 6 maart 2007 en het bestreden besluit elkaar hebben gekruist.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoekster niet heeft aangekondigd in haar zienswijze van 5 maart 2007 dat deze zal worden aangevuld dan wel dat zij heeft verzocht om overleg voor het indienen van een nadere zienswijze. Onder deze omstandigheden behoefde verweerder geen aanvullende zienswijze te verwachten van verzoekster.
6. Voorts heeft verzoekster gesteld dat de 48-uurstermijn is verstreken. Zij heeft reeds
op 22 december 2006 een aanvraagformulier met een toelichting aan verweerder gefaxt. Vastgesteld wordt dat verzoekster haar vorige aanvraag op vrijwel identieke wijze heeft ingediend. Met betrekking tot dit standpunt van verzoekster heeft de voorzieningenrechter in eerdergenoemde uitspraak van 6 september 2006, welke in hoger beroep is bevestigd, overwogen dat geen sprake is van overschrijding van de 48-uurs-termijn. Verzoekster heeft haar aanvraag niet op de voorgeschreven wijze ingediend en zij is in de gelegenheid gesteld de onvolledige aanvraag aan te vullen middels het ondertekenen van een model te Ter Apel. Dat verzoekster in het kader van de onderhavige aanvraag een toelichting bij de aanvraag heeft meegezonden, leidt niet tot een ander oordeel. De verwijzing naar een uitspraak van de AbRS van 19 mei 2006 (200601178/1) kan niet slagen omdat, anders dan in het onderhavige geval, in die zaak geen herstel van het verzuim was geboden. Voorts heeft de voorzieningenrechter voor verzoeksters stelling dat het onderzoek is aangevangen op het moment van indiening van de aanvraag (22 december 2006) geen aanwijzingen gevonden. Ten slotte valt evenmin een rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan verweerder, zoals ter zitting door verzoekster betoogd, gehouden was op dat moment met een onderzoek te beginnen.
7. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van voornoemd artikel.
8. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
9. Uit de jurisprudentie van de AbRS, zoals onder meer tot uitdrukking gebracht in haar uitspraak van 3 april 2003 (JV 2003/219), blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat buiten de toepassing van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank derhalve los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht ten grondslag zijn gelegd.
10. Verzoekster stelt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn een rechtens relevant novum is.
In artikel 15 is bepaald dat de in artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn genoemde ernstige schade bestaat uit:
a. doodstraf of executie; of
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
11. Bij uitspraak van 25 januari 2007 (AWB 06/50100) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats zich uitgesproken over artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Hierin is - kort gezegd - geconcludeerd dat de in de Richtlijn gegeven subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c niet in de Nederlandse wetgeving kan worden gelezen.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan hieruit weliswaar worden geconcludeerd dat sprake is van wijziging van recht, maar is ten aanzien van verzoekster geen sprake van een relevante wijziging van het recht. Verzoekster heeft gesteld dat vrouwenhandel in Nigeria een gewapend conflict betreft, maar deze niet nader onderbouwde stelling wordt onvoldoende geacht om dit aan te merken als een gewapend conflict genoemd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Ook overigens is, uit de voorhanden zijnde landeninformatie inzake Nigeria, niet gebleken dat sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict zoals genoemd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
13.1 Verzoekster heeft zich voorts in de zienswijze die deel uitmaakt van het beroep, beroepen op artikel 7 van de Richtlijn. Hierin staat het volgende.
1. Bescherming kan worden geboden door:
a. de staat, of
b. partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.
2. In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
3. Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheerst en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lidstaten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke Raadsbesluiten.
13.2. Vastgesteld wordt dat verweerder in het besluit van 16 augustus 2006 heeft overwogen dat “verzoeksters stelling dat zij geen bescherming kan krijgen niet kan worden gevolgd. Derhalve valt evenmin in te zien dat er geen mogelijk binnenlands vestigingsalternatief zou zijn”.
Verzoekster stelt dat in Nigeria geen sprake is van een doeltreffend juridisch systeem en dat zij geen toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn. Zij meent dat artikel 7 nieuw recht betreft aangezien hieruit andere maatstaven volgen dan de Nederlandse om te bepalen of bescherming door de autoriteiten in het land van herkomst mogelijk is. Uit deze bepaling volgt volgens verzoekster tevens dat de bewijslast met betrekking tot bescherming niet op de vreemdeling rust, maar op verweerder.
13.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de overwegingen van verweerder in het besluit van 16 augustus 2006 zoals weergegeven in rechtsoverweging 12.2 worden afgeleid dat verweerder een koppeling heeft gemaakt tussen de vraag of bescherming mogelijk is in het land van herkomst en de aanwezigheid van een vestigingsalternatief. In het licht van de tekst van artikel 7 van de Richtlijn en de hiervoor gemaakte koppeling door verweerder, kan niet op voorhand worden gezegd dat geen sprake is van ten aanzien van verzoekster relevante wijziging van het recht. Onder deze omstandigheden kan aan het beroep geen redelijke kans van slagen worden ontzegd.
14. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding de gevraagde voorziening toe te wijzen.
15. Gelet op het voorgaande bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,= met wegingsfactor 1). Deze kosten dienen te worden vergoed door de Staat der Nederlanden.
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoekster uit Nederland te verwijderen totdat op het beroep is beslist;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 29 maart 2007 door mr. K. Mans, voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.