ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3240

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/10394
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 maart 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel tegen een Chinese vreemdeling, eiser, die op 31 oktober 2006 in bewaring was gesteld. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie om de maatregel voort te zetten. De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de voortvarendheid van de verweerder in de afhandeling van de aanvraag om een laissez-passer (lp) en het zicht op uitzetting naar China. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende grond is om te stellen dat het zicht op uitzetting ontbreekt, maar dat de afgifte van lp's als beperkt moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in acht genomen, waarbij is vastgesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel al bijna vijf maanden voortduurt zonder dat er bijzondere belangen aan de zijde van de verweerder zijn om deze voort te zetten. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 29 maart 2007. Tevens is de verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/10394
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1975, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot ‘Reno’ in Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 31 oktober 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Amsterdam van 22 januari 2007 (AWB 07/1527) is een eerder beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 8 maart 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 20 maart 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij brief aan partijen van 21 maart 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en is aan verweerder nader informatie gevraagd. Bij bericht van dezelfde datum heeft verweerder de gevraagde informatie verschaft. Bij brief van 22 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Na ontvangst van dit bericht heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder heeft onvoldoende voortvarend gehandeld. De aanvraag om afgifte van een laissez-passer (lp) is pas op 6 december 2006, vijf weken na het invullen daarvan door eiser, ingediend bij de Chinese autoriteiten. Vervolgens is eiser pas 25 januari 2007 bij de Chinese autoriteiten gepresenteerd. Voorts ontbreekt zicht op uitzetting van eiser, nu in minder dan 2% van de aanvragen een laissez-passer wordt afgegeven. Ter onderbouwing van dit standpunt is verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 16 februari 2007 (AWB 07/969), zittingsplaats Dordrecht van 27 februari 2007 (AWB 07/6441) en zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 28 februari 2007 (AWB 07/3509) en 2 maart 2007 (AWB 07/6803).
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder heeft voldoende voortvarend gehandeld. Een termijn van een maand voor het verrichten van dossieronderzoek na ontvangst van de lp-aanvraag door Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), is niet ongebruikelijk. Na presentatie van eiser aan de vertegenwoordiger van de Chinese autoriteiten op 25 januari 2007, is op 1 februari en 1 maart 2007 gerappelleerd naar de voortgang van het onderzoek. Voorts bestaat zicht op uitzetting. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting statistische gegevens verstrekt betreffende de instroom en uitstroom van lp-aanvragen bij de afdeling LP van DT&V, waaruit blijkt dat nog steeds lp’s worden afgegeven door de Chinese autoriteiten
De rechtbank overweegt het volgende.
Thans is aan de orde de vraag of de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd is te achten.
In de vorige uitspraak van 22 januari 2007 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats Amsterdam overwogen dat verweerder vooralsnog voldoende voortvarend handelt. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de lp-aanvraag op 2 november 2006 naar de UFT (thans DT&V) is verzonden en dat de UFT op 12 december 2006 heeft bericht dat de lp-aanvraag is verzonden naar de Chinese autoriteiten. De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten tijde van die uitspraak nog niet van op de hoogte was op welke datum DT&V de lp-aanvraag naar de Chinese autoriteiten had doorgestuurd en verweerder heeft verzocht deze datum in een eventuele volgende voortgangsrapportage te vermelden. Wat daar echter ook van zij, de rechtbank heeft de wetenschap van deze datum kennelijk niet van doorslaggevend belang geacht bij de beoordeling van de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Evenmin heeft het feit dat eiser nog niet was gepresenteerd, in de uitspraak van 22 januari 2007 tot het oordeel geleid dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank ziet thans dan ook geen ruimte om tot het oordeel te komen dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door de lp-aanvraag eerst op 6 december 2006 door te zenden naar de Chinese autoriteiten dan wel door de omstandigheid dat eiser eerst op 25 januari 2007 is gepresenteerd. Nu verweerder voorts op 1 februari en 1 maart 2007 heeft gerappelleerd naar de voortgang van het onderzoek, is voldoende voortvarend gehandeld.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting wordt als volgt overwogen. Uit door de gemachtigde van verweerder ter zitting verstrekte informatie blijkt het volgende. In 2005 zijn 1171 aanvragen om afgifte van een lp gedaan bij de Chinese autoriteiten. In 2005 is in 121 gevallen afgifte van een lp toegezegd en in 452 gevallen is dit geweigerd. In 2006 zijn 1304 aanvragen om afgifte van lp ingediend. In dat jaar is, min of meer gelijkelijk verdeeld over de maanden van het jaar, in 37 gevallen afgifte van een lp toegezegd en in 113 gevallen is dit geweigerd. In de maanden januari en februari van 2007 zijn in totaal 140 lp-aanvragen ingediend. In diezelfde periode is één lp toegezegd en is in zeven gevallen afgifte van een lp geweigerd. In zijn reactie van 21 maart 2007 heeft verweerder bericht niet te kunnen aangeven waarin de aanvragen die in 2006 en 2007 tot afgifte van een lp hebben geleid, zich onderscheiden van de aanvragen waarin dit niet is gebeurd.
De rechtbank ziet in de verhouding tussen het aantal in 2006 ingediende lp-aanvragen en het aantal in dat jaar afgegeven lp’s onvoldoende grond voor de conclusie dat het vereiste zicht op uitzetting ontbreekt. Zij acht daartoe met name van belang dat, ondanks de gesignaleerde daling, de afgifte van lp’s niet op enig moment is gestopt. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een aanscherping van de voorwaarden door de Chinese autoriteiten om in aanmerking te komen voor een lp.
Het aantal lp’s dat thans wordt afgegeven is wel dermate gering dat het zicht op uitzetting als beperkt moet worden aangemerkt. Dit geldt temeer nu verweerder niet heeft kunnen verhelderen waarin de succesvolle lp-aanvragen zich hebben onderscheiden. Hieruit volgt immers dat op basis van deze informatie evenmin kan worden volgehouden dat de afgifte van lp’s significant wordt bespoedigd door het verstrekken van bepaalde gegevens door de vreemdeling. Voor zover verweerder zich ter zitting derhalve op het standpunt heeft gesteld dat eiser door het verstrekken van zijn id-nummer de afgifte van een lp zou kunnen bespoedigen, faalt derhalve dit betoog. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan deze omstandigheden betekenis te worden toegekend in de belangenafweging die aan het besluit tot oplegging dan wel voortduring van de maatregel vooraf gaat. Alhoewel het onderzoek naar de lp-aanvraag pas sinds 25 januari 2007 gaande is, duurt de vrijheidsontnemende maatregel thans bijna vijf maanden voort. Nu voorts is gesteld noch gebleken van bijzondere belangen aan de zijde van verweerder om de vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren, is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging thans uitvalt in het voordeel van eiser.
Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel na heden bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 29 maart 2007.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding. In onderhavige uitspraak is op grond van een belangenafweging geoordeeld dat de voortduring van de bewaring in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is te achten. Dat oordeel geldt per heden, de datum van de uitspraak. Door de rechtbank is geen eerder moment van onrechtmatig worden van de bewaring vastgesteld.
Wel bestaat aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 29 maart 2007 wordt opgeheven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 29 maart 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.