Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr. :AWB 07/9347 VRONTN
Inzake :[A], V-nummer [V-nummer], thans verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. D.Y. Li, advocaat te Groningen,
tegen :de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. S. Vermaas, ambtenaar ten departemente.
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1965 en de Chinese nationaliteit te hebben.
2. Op 1 maart 2007 heeft de vreemdeling een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Het beroep is gericht tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 15 november 2006 de vreemdeling heeft opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. De openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. N. Hollander, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. De rechtbank is na sluiting van de zitting tot het oordeel gekomen dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest en heeft met gebruikmaking van haar bevoegdheid ex artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek bij beslissing van 19 maart 2007 heropend. Daarbij heeft zij bepaald dat een aantal door verweerder te beantwoorden vragen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de onderhavige bewaring dient te worden betrokken.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft verweerder zijn antwoorden aan de rechtbank doen toekomen.
Op 28 maart 2007 heeft de vreemdeling zijn reactie hierop aan de rechtbank kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan op 2 april 2007 te kennen gegeven zijn standpunten te handhaven.
De vreemdeling en verweerder hebben de rechtbank schriftelijk toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 8 december 2006. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 1 februari 2007 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring rechtmatig was.
Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewaring wegens het ontbreken van zicht op uitzetting dient te worden opgeheven, en heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de Chinese autoriteiten niet tot afgifte van een laissez-passer zullen overgaan, nu de vreemdeling niet over een paspoort beschikt. De bevolkingsboekhouding in China is slecht georganiseerd waardoor het in sommige gevallen voor de autoriteiten onmogelijk is om de identiteit van een persoon vast te stellen.
Voorts wordt verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 februari 2007 (AWB 07/969) en nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 februari 2007 (AWB 07/3509), waarin is overwogen dat geen zicht op uitzetting bestaat omdat de Chinese autoriteiten nauwelijks laissez-passers verstrekken.
3. Verweerder heeft de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland. Verweerder heeft voorts ter zitting en in antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen bij brief van 23 maart 2007 gemotiveerd betoogd dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
4. In reactie op de brief van verweerder van 23 maart 2007 heeft de gemachtigde van de vreemdeling zich bij brief van 28 maart 2007 op het standpunt gesteld dat hieruit een bevestiging blijkt van de afname van het aantal door de Chinese autoriteiten afgegeven laissez-passers.
5. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel niet onrechtmatig is.
Ook na kennisneming van de beantwoording bij brief van 23 maart 2007 van de door de rechtbank aan verweerder voorgelegde vragen en van de reactie daarop van de gemachtigde van de vreemdeling bij brief van 28 maart 2007 is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat voldoende zicht bestaat op uitzetting. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de terugval in het aantal door de Chinese autoriteiten afgegeven laissez-passers in de afgelopen jaren niet direct conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot het zicht op uitzetting in een individueel geval. Indien de vreemdeling van beweerdelijk Chinese nationaliteit zelf meewerkt aan zijn uitzetting door aan verweerder alle relevante gegevens te verstrekken en de vragenlijst van de Chinese autoriteiten zo volledig mogelijk in te vullen, bestaat in het algemeen een gerede kans op afgifte van een laissez-passer. Blijkens een mededeling van verweerders gemachtigde ter zitting vinden bij de Chinese consulaire autoriteiten in Nederland geen presentaties in persoon plaats. De beslissing van evengenoemde autoriteiten tot afgifte van een laissez-passer is dus kennelijk geheel gebaseerd op de informatie uit individuele dossiers. Volgens verweerders gemachtigde zijn sedert april 2006 15 laissez-passers afgegeven; in 14 gevallen waren daarbij nadere documenten voorhanden (bijvoorbeeld een kopie van een paspoort), in één dossier was dat niet het geval.
De vreemdeling heeft aangevoerd dat de bevolkingsadministratie in China ernstige tekortkomingen vertoont en dat Chinezen die een aantal jaren niet in China woonachtig zijn geweest uit het Hukou-boekje in hun woonplaats worden geschrapt, en dat zij daarna in het geheel niet meer voorkomen in enige bevolkingsadministratie. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat blijkens een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan iedere Chinees bij het bereiken van de leeftijd van 16 jaar een uniek persoonsnummer wordt toegekend en dat iedere Chinees dat nummer uit zijn hoofd behoort te kennen, zodat dit bij de laissez-passer aanvraag vermeld kan worden.
6. De vreemdeling werkt niet mee aan zijn uitzetting, hij wil niet terug naar China en heeft bij zijn inbewaringstelling andere personalia opgegeven. Uit een tweetal in februari 2007 tegen de vreemdeling gedane aangiften komen weer andere namen naar voren. Op 18 januari 2007 is de aanvraag van een laissez-passer voor de vreemdeling aan de Chinese autoriteiten voorgelegd en door hen in behandeling genomen. Verweerder onderhoudt wekelijks contact met de Chinese ambassade over de aldaar in behandeling zijnde laissez-passer aanvragen.
Gelet op deze stand van zaken is er thans naar het oordeel van de rechtbank voldoende zicht op uitzetting van de vreemdeling.
7. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
8. Het beroep is derhalve ongegrond. Er is geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J.W.H.B. Sentrop en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2007, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.