ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4089

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2187 WIVD
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.C. de Rijke-Maas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de Personnel Security Clearance op basis van veiligheidsonderzoek door de AIVD

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2007 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die haar Personnel Security Clearance (PSC) op NATO SECRET niveau had zien intrekken door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De intrekking was gebaseerd op de uitkomsten van een veiligheidsonderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), waaruit bleek dat er onvoldoende waarborgen waren om de PSC te handhaven. De verweerder stelde dat informatie-uitwisseling met de autoriteiten van Tunesië, het land van herkomst van de partner van verzoekster, nog niet mogelijk was. Verzoekster had in november 2005 haar gewijzigde persoonlijke situatie gemeld en had meerdere malen contact gezocht met de AIVD om zekerheid te krijgen over haar situatie. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de AIVD geen alternatieve onderzoeksmogelijkheden had onderzocht, ondanks dat verzoekster had aangedrongen op een onderzoek via andere kanalen, zoals de MIVD en de Franse Inlichtingendienst. De voorzieningenrechter oordeelde dat de AIVD in de bezwaarprocedure moet onderzoeken of er werkelijk geen alternatieven zijn voor het verkrijgen van bruikbare informatie. De voorzieningenrechter besloot dat de beslissing op het bezwaar uiterlijk binnen de wettelijke beslistermijn moest worden genomen, en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de AIVD om adequaat te reageren op verzoeken om informatie en om alternatieve mogelijkheden te onderzoeken wanneer er geen samenwerking met buitenlandse autoriteiten mogelijk is.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 07/2187 WIVD
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoekster], wonende te [woonplaats], Duitsland, verzoekster,
ter zake van het besluit van 26 februari 2007, verzonden op 28 februari 2007, van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder, waarbij verzoekster is medegedeeld dat haar Personnel Security Clearance (PSC), op NATO SECRET niveau, wordt ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 9 maart 2007 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 maart 2007 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 13 april 2007 ter zitting behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden als haar raadsman.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...].
I. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Verzoekster is sedert 1 januari 1983 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam voor de NAVO-organisatie. Zij is thans werkzaam als secretaresse van de plaatsvervangend commandant, tevens chef staf, bij NATO Airborne Early Warning and Control Force te [locatie in Duitsland]. De geldigheidsduur van haar PSC op het laagste clearance-niveau, te weten NATO SECRET zou expireren per 1 mei 2007.
2.2 Bij brief van 10 november 2005 heeft de werkgever van verzoekster aan de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij de NAVO verzocht hem te adviseren of verzoeksters PSC, gelet op verzoeksters voorgenomen huwelijk met haar uit Tunesië afkomstige partner, kan worden gehandhaafd gedurende de periode waarvoor deze PSC is afgegeven. Dit verzoek is doorgeleid naar verweerder en op 3 april 2006 aldaar ontvangen.
2.3 Verzoekster is op 8 juni 2006 gehuwd met haar partner.
2.4 Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeksters PSC met toepassing van artikel 13, eerste lid, vierde lid onder d en vijfde lid, van de Wet Veiligheidsonderzoeken (Wvo) per direct ingetrokken omdat op basis van de uitkomsten van het veiligheidsonderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) onvoldoende waarborgen aanwezig zijn om haar PSC te handhaven. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat informatie-uitwisseling met de autoriteiten van het land van herkomst van verzoeksters partner nog niet tot de mogelijkheden behoort. Nu verzoeksters partner de jaren voorafgaand aan de aanmelding voor het onderzoek in Tunesië verbleef, kan er niet voldoende inzicht worden verkregen in het doen en laten van verzoeksters partner.
3. Verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat zij in november 2005 heeft gemeld dat haar persoonlijke situatie was gewijzigd. Niet alleen was sprake van een voornemen om in het huwelijk te treden, zij wilde ook een onderzoek naar haar toekomstige echtgenoot teneinde te laten vaststellen dat met deze wijziging in haar omstandigheden niets mis was. Verzoekster stelt dat zij meerdere malen contact heeft gezocht met verweerder teneinde zekerheid te krijgen. In het voorjaar van 2006 is haar bij die contacten door een medewerker van de AIVD te kennen gegeven dat het een zogenaamd B-onderzoek betrof, dat 'niet zoveel voorstelde', en dat zij in het huwelijk kon treden. Op basis hiervan heeft zij het besluit genomen om in het huwelijk te treden met haar partner. Verweerder had, nu van meet af aan bekend is geweest dat met de Tunesische zusterorganisatie geen samenwerkings-verband bestaat, direct aan haar kunnen mededelen dat de uitkomst van het onderzoek negatief zou kunnen uitvallen, aldus verzoekster.
Verzoekster wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 januari 2007, nr. 200606586/1, en van 3 december 2003, nr. 200301416/1. In het bestreden besluit is niet aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan hetgeen de Afdeling heeft vermeld in zijn uitspraak van 3 december 2003, te weten in hoeverre andere betrouwbare kanalen voorhanden waren om gelijkwaardige informatie te vergaren.
Verzoekster stelt dat door haar directe chef een onderzoek is ingesteld naar alternatieve onderzoeksmogelijkheden via de MIVD en de Franse Inlichtingendienst, hetgeen is gemeld aan de AIVD. De AIVD heeft evenwel aangegeven dat daaraan geen behoefte bestond omdat men voldoende contact had met de Franse civiele zusterorganisatie, die de informatie bij de zusterorganisatie in Tunesië kon opvragen. Hieraan is geen gevolg gegeven. Ook bestaat volgens verzoekster de mogelijkheid om onderzoek te (laten) doen door de directie Veiligheidsdienst Buitenland (DVB) via de directie Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verzoekster wijst er op dat zij via de Nederlandse ambassade in Tunis heeft vernomen dat de aldaar werkzame dames gehuwd zijn met Tunesische mannen. Aan hen is de benodigde clearance gegeven. Verzoekster verwijst in dit kader voorts naar het Hoofd Veiligheidsonderzoeken van de AIVD. Die medewerkster is eveneens gehuwd met een man van Tunesische afkomst. Uitgaande van het feit dat voor die medewerkster de allerhoogste screening geldt, dient verweerder bekend te zijn met de wijze waarop de informatie uit Tunesië verkregen kan worden.
4.1 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Daarbij heeft verweerder ter zake van enkele op de zaak betrekking hebbende stukken met een beroep op artikel 87 van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIVD) juncto artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, medegedeeld dat uitsluitend de voorzieningenrechter van deze stukken kennis mag nemen.
4.2 Verzoekster heeft bij brief van 3 april 2007 de voorzieningenrechter toestemming gegeven om kennis te nemen van de door de AIVD verstrekte gegevens, die ten grondslag zijn gelegd aan de intrekking van haar PSC, en mede op basis van die stukken, waarvan verzoekster geen kennis heeft kunnen nemen, uitspraak te doen.
5. De NAVO heeft criteria opgesteld voor het geven van een clearance en deze neergelegd in de Directive on Personnel Security (AC/35-D/2000-REV2, hierna: de Richtlijn).
5.2 Paragraaf 2, onder a, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
Individuals hired directly by NATO civil and military bodies shall be granted a NATO Personnel Security Clearance (PSC) by the National Security Authority (NSA) or other competent authority of the individual’s parent government.
5.3 Paragraaf 3, aanhef en onder a, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
NSAs or other competent national authorities are responsible for carrying out security investigations on their nationals/citizens, and other persons within their jurisdiction, who require access to information classified NC of above, and for determining wether a PSC should be granted, denied or revoked. Standards of investigation shall be in accordance with the national investigative practices of NATO nations, but in no case shall these standards be lower than those prescribed in paragraphs 7 to 10 below.
5.4 Artikel 13 van de Wvo, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan, naar aanleiding van een verzoek van een andere mogendheid of van een volkenrechtelijke organisatie dat wordt gedaan in verband met de door die mogendheid of volkenrechtelijke organisatie gehanteerde beveiligingsmaatregelen, over een in dat verzoek aangeduide persoon mededelingen doen.
2. De mededelingen, bedoeld in het eerste lid, worden slechts gedaan over personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten dan wel, indien zij een andere nationaliteit bezitten, die in Nederland verblijven of daar recentelijk verblijf gehouden hebben. De desbetreffende personen worden schriftelijk in kennis gesteld van de zakelijke inhoud van deze mededelingen. Deze kennisgeving geldt als een beschikking.
3. Indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voornemens is mededelingen als bedoeld in het eerste lid te doen, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld, mits de betrokkene daarmee schriftelijk heeft ingestemd.
4. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid of de veiligheid of andere gewichtige belangen van de verzoekende mogendheid of volkenrechtelijke organisatie van belang zijn. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
a. (...);
b. (...);
c. (...);
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden die in verband met het doel van het verzoek van belang kunnen zijn.
5. De mededelingen, bedoeld in het eerste lid, bevatten de conclusies die uit het ingestelde veiligheidsonderzoek kunnen worden getrokken, dan wel de vaststelling dat het onderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om op basis daarvan conclusies te kunnen trekken of dat de betrokken persoon niet heeft ingestemd met het instellen van een veiligheidsonderzoek.
6. Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een persoon ten aanzien van wie een verklaring is afgegeven, wordt op het verzoek beslist door Onze Minister die de verklaring heeft afgegeven. In zulke gevallen kan een veiligheidsonderzoek achterwege worden gelaten. De mededelingen, bedoeld in het eerste lid, bevatten in zulke gevallen de vaststelling dat ten aanzien van de betrokken persoon een verklaring is afgegeven.
6.1 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster medegedeeld dat verweerder hem het rapport veiligheidsonderzoek heeft toegezonden. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. Hoewel de voorzieningenrechter hiervan niet in kennis is gesteld, wordt er van uitgegaan dat verweerder, nu verweerder nota bene zelf een beroep heeft gedaan op de bijzondere geheimhoudingsbepalingen, in het vervolg de voorzieningenrechter in kennis zal stellen van een gewijzigd standpunt in deze.
Voor zover verweerder verzoekster minder informatie heeft verstrekt dan de voorzieningenrechter is het in het belang van een goede procesorde noodzakelijk dat de voorzieningenrechter kennis heeft van de informatie die door verweerder aan verzoekster is verstrekt.
6.2.1 De voorzieningenrechter overweegt dat het veiligheidsonderzoek eerst in februari 2007 heeft plaatsgevonden. Gelet op de motivering voor het niet handhaven van de PSC, bestaande enkel uit de vaststelling dat geen samenwerkingsovereenkomst met de Tunesische autoriteiten bestaat, moet worden geconcludeerd dat het veiligheidsonderzoek in de onderhavige besluitvorming blijkbaar geen rol heeft gespeeld. De gemachtigde van verweerder heeft dit ter zitting bevestigd.
6.2.2 Verweerder heeft in zijn verweerschrift nader gemotiveerd om welke redenen de door verzoekster aangedragen alternatieven niet kunnen leiden tot het vergaren van informatie. De AIVD weegt de mogelijke risico’s voor zowel de Staat als voor betrokkene en diens omgeving aan de hand van vastgestelde criteria. Het gaat hierbij om criteria als de democratische inbedding, betrouwbaarheid en professionaliteit van de desbetreffende dienst en de vraag of deze dienst voldoende prioriteit hecht aan de naleving van de mensenrechten. Eén van de criteria betreft tevens de vraag of de desbetreffende dienst geacht wordt misbruik te zullen maken van de verstrekte persoonsgegevens, wat zowel schade aan de veiligheid van de Staat als aan de integriteit van betrokkene en diens omgeving zou kunnen toebrengen. Mede vanwege de noodzaak tot zekerstelling dat aan genoemde criteria is voldaan, wijst de AIVD de uitwisseling van persoonsgegevens ten behoeve van een veiligheidsonderzoek via een derde dienst principieel van de hand. Dit geldt evenzeer voor de uitwisseling van persoonsgegevens via een derde Nederlands overheidsorgaan. Bovendien is de Franse Inlichtingendienst niet de bevoegde instantie om een onderzoek in Tunesië uit te voeren, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter wijst in dit kader op de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 16 januari 2003, nr. WET 02/1419 (LJN: AF3045). In voornoemde uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit de parlementaire geschiedenis bij de Wvo (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1995-1996, 24023, nr. 5, p.14) blijkt dat met de woorden "indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren" in artikel 8, tweede lid, van de Wvo tot uitdrukking wordt gebracht "dat het in ieder geval niet mogelijk is dat de dienst die met het onderzoek is belast, zich op het ontbreken van voldoende gegevens kan beroepen in een geval dat zij zelf bij het verzamelen van gegevens te kort is geschoten". De rechtbank heeft in die zaak geoordeeld dat, indien een samenwerkingsrelatie met een zusterdienst ontbreekt, de AIVD in het concrete geval derhalve steeds zal moeten bezien of er andere mogelijkheden zijn om gegevens over de betrouwbaarheid van de betrokkene te verkrijgen. In een dergelijk geval zal dan ook noch door de AIVD noch door verweerder volstaan kunnen worden met een enkele verwijzing naar het ontbreken van een samenwerkingsrelatie, aldus de rechtbank. Voornoemde uitspraak is bij uitspraak van 3 december 2003, nr. 200301416/1 (www.rechtspraak.nl, LJN: AN9261), door de Afdeling bevestigd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het vorenstaande evenzeer geldt voor het veiligheidsonderzoek in het onderhavige geval.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat, indien een samenwerkingsrelatie met een zusterdienst in een ander land ontbreekt, een inspanningsverplichting bestaat om op alternatieve wijze informatie te verkrijgen.
Blijkens het bestreden besluit en de verklaringen van de gemachtigde van verweerder ter zitting is in het onderhavige geval niet onderzocht of het mogelijk was om via andere kanalen informatie omtrent de echtgenoot van verzoekster in te winnen. Niet valt in te zien waarom informatie die wordt ingewonnen door of via de zusterorganisatie MIVD dan wel de DVB niet kan worden gebruikt. Het argument dat het onderzoek door andere diensten op een andere wijze wordt uitgevoerd dan bij de AIVD wordt vooralsnog niet overtuigend geacht.
In de bezwaarprocedure zal verweerder dan ook dienen te onderzoeken of er werkelijk geen alternatieven, waaronder hetgeen door verzoekster is aangedragen, bestaan die tot bruikbare informatie kunnen leiden. Daarbij zal verweerder tevens in beschouwing moeten nemen de vraag van verzoekster hoe het mogelijk is dat Nederlandse medewerksters van de Nederlandse ambassade in Tunis wel een clearance hebben gekregen, terwijl ook zij met Tunesische mannen zijn gehuwd. Dit geldt evenzeer met betrekking tot hetgeen is gesteld ten aanzien van het Hoofd Veiligheidsonderzoeken van de AIVD. Voorts zal verweerder aandacht dienen te besteden aan de vraag of in bedoelde gevallen via andere mogelijkheden bruikbare inlichtingen zijn ingewonnen.
7. Een en ander leidt op voorhand echter niet tot de conclusie dat het besluit tot de intrekking van de clearance niet in stand zal kunnen blijven. De door verzoekster gevraagde voorziening zal daarom worden afgewezen.
8. Het feit dat de voorzieningenrechter op voorhand zeker niet uitsluit dat verweerder in bezwaar tot een andersluidend besluit zal komen en het feit dat verweerder, ondanks herinneringen van de kant van verzoekster, een lange termijn heeft laten verstrijken voor het bestreden besluit werd genomen, brengen de voorzieningenrechter er toe te bepalen dat een voorlopige voorziening wordt getroffen in die zin dat de beslissing op het bezwaar van 9 maart 2007 uiterlijk wordt genomen binnen de in artikel 7:10 van de Awb bepaalde beslistermijn.
9. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).
II. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening ter zake van het besluit van 26 februari 2007 toe, in dier voege dat de voorlopige voorziening wordt getroffen dat de beslissing op bezwaar van 9 maart 2007 uiterlijk wordt genomen binnen de in artikel 7:10 van de Awb bepaalde beslistermijn.
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan verzoekster dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht, te weten € 143,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.