RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Inzake:[eiser],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1972 en van Irakese nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot “Reno” te Rotterdam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg,
tegen:de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Op 12 januari 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 10 april 2007 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 11 april 2007 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 11 april 2007.
De rechtbank heeft op 12 april 2007 bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege niet achterwege kan blijven.
Bij faxbericht van 17 april 2007 heeft verweerder nadere informatie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007.
Eiser is niet in persoon verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde ter zitting, mr. M.H.J. Pluijmen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.
Het onderzoek is met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Verweerder heeft op 24 april 2007 nadere informatie verstrekt, waarna zijdens eiser op 25 april 2007 een reactie is ingediend.
Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek op 26 april 2007 heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
Namens eiser is aangevoerd dat uit de voortgangsrapportage die op 11 april 2007 door verweerder is overgelegd blijkt dat verweerder (kennelijk) geen duidelijkheid kan of wenst te geven met betrekking tot het gestelde overleg met de autoriteiten van Noord-Irak, zodat verweerder ook niet langer kan volhouden dat er zicht op uitzetting aanwezig is.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 maart 2007 de bewaring tot de dag van sluiting van het onderzoek, te weten 21 maart 2007, rechtmatig geacht.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) op 5 april 2007 heeft bericht dat eiser verwijderbaar is. Op 10 april 2007 is gebleken dat er nog niet naar Noord-Irak wordt gevlogen. Op 16 april 2006 is een ambtelijke delegatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor een periode van drie dagen voor overleg met de bevoegde grensautoriteiten naar Noord-Irak afgereisd.
In de nagezonden informatie d.d. 24 april 2007 heeft verweerder bericht dat de grensautoriteiten van Noord-Irak binnen drie weken na afloop van het overleg uitsluitsel zullen bieden omtrent een hervatting van de gedwongen verwijderingen en de wijze waarop dit zal geschieden. Voor wat betreft de prioritering van de vreemdelingen die uitgezet zullen worden, kan nog geen uitsluitsel worden geboden, aldus verweerder, aangezien niet vooruit kan worden gelopen op de resultaten van het interne beraad van de grensautoriteiten. Verweerder heeft er op gewezen dat vreemdelingen, waarvan de Noord-Iraakse nationaliteit inmiddels is vastgesteld, in beginsel in het bezit worden gesteld van een reisdocument, indien zij bereid zijn vrijwillig en eventueel door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) naar Noord-Irak te vertrekken.
Eiser heeft zich naar aanleiding van bovengenoemde informatie op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting ontbreekt nu er geen redelijke kans is dat binnen een redelijke termijn de gelaste uitzetting geëffectueerd kan worden. Gelet op de aanvankelijk weigering van de grensautoriteiten van Noord-Irak om medewerking te verlenen aan verwijdering en hun standpunt in het verleden, wordt niet verwacht dat er veel vreemdelingen tegelijkertijd naar Noord-Irak verwijderd kunnen worden.
De rechtbank overweegt dat nog niet vaststaat dat de verwijderingen naar Noord-Irak na de standpuntbepaling door de eerdergenoemde grensautoriteiten, niet hervat worden. Dat vooralsnog de uitzettingen nog steeds zijn opgeschort, brengt weliswaar enig uitstel met zich mee, maar ontneemt daarmee nog niet het reële zicht op uitzetting. Voorts zij overwogen dat eiser zijn terugkeer zelf kan bewerkstelligen en bespoedigen door medewerking te verlenen aan vrijwillige terugkeer, nu onbestreden gebleven is gesteld door verweerder dat vrijwillige terugkeer met een EU document (nog steeds) tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er geen zicht op uitzetting van eiser bestaat.
Ook in de termijn die inmiddels sedert de aanvang van de bewaring van eiser verstreken is –thans 3,5 maand- ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er in het geval van eiser geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat.
Evenmin kan worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat er op dit moment geen gedwongen uitzettingen kunnen plaatsvinden naar Noord-Irak, doch verweerder in zijn algemeenheid werkt aan de verwijdering door in overleg te treden met de autoriteiten van Noord-Irak.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gericht tegen de voortzetting van de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen in tegenwoordigheid van P. van Kaam-Wolfswinkel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschriften verzonden: 27 april 2007