RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 07/15215
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1967,
van Chinese nationaliteit,
IND dossiernummer 0704.11.0008,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg,
raadsvrouwe mr. J. Hofstede,
eiser;
De Staatssecretaris van Justitie,
vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Op 6 april 2007 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Op 10 april 2007 heeft eiser tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 april 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouwe. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn staandehouding onrechtmatig is geschied. Uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt niet van voldoende aanwijzingen voor een, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf op grond waarvan eiser kon worden staandegehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 6 april 2007 (procesnummer 07-044697) is ten aanzien van de staandehouding het navolgende gerelateerd:
“In verband met een onderzoek naar een langzaamverkeersvoertuig van [naam], wonende [straatnaam] 9 te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam], begaf ik mij vermeld perceel, alwaar een loonbedrijf is gevestigd. Ter plaatse stalde ik mijn opvallende dienstvoertuig voor een grote loods. Ik was in politie uniform gekleed. Ik zal dat links naast deze loods een manspersoon, met een Chinees uiterlijk, aan het werk was. Ik zag dat deze man aan het zagen was met een grote houten plaat. Ik zag dat er een grote hoeveelheid nieuwe platen opgestapeld lagen naast deze loods. Ik sprak deze man aan en deze liep zonder te antwoorden de loods in. Ik liep hem achterna en zag dat in deze loods twee ruims waren ingericht als werkplaats, onder andere bestemd voor het maken van kasten. Ik zag dat in deze werkplaats twee manspersonen (beiden met een Chinees uiterlijk) aan het werk waren waaronder (naar mij later bleek) betrokkene [eiser]. Ik zag dat alle drie de mannen zichtbaar schrokken van mijn aanwezigheid. Ik hoorde hen in een voor mij onverstaanbare taal spreken. Betrokkene [eiser] sprak geen enkel woord. Ik zag dat een van deze drie Chinese mannen vluchtte en weg liep in de richting van [plaatsnaam]. Betrokkene [eiser] werd het vluchten onmogelijk gemaakt door mij en is door ter assistentie verschenen collega’s overgebracht naar het buro van politie te [plaatsnaam] en aldaar overgedragen voor verder onderzoek aan de collega’s van de Vreemdelingen Politie Regio Twente.”
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het proces-verbaal van staandehouding onvoldoende inzichtelijk maakt naar aanleiding van welke feiten en omstandigheden het vermoeden van illegaal verblijf is ontstaan. Het enkele feit dat eiser een Chinees uiterlijk heeft en zichtbaar schrok van de verbalisant levert zulk vermoeden niet op. Daar komt bij dat uit het proces-verbaal van staandehouding niet is gebleken dat eiser is gevraagd om overlegging van een document waaruit zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie kon blijken.
Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 mei 2005 (JV 2005/278) overweegt de rechtbank dat de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting belangen gesteld, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de staandehouding van eiser geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bewaring. Volgens verweerder zijn de belangen hierin gelegen dat eiser niet beschikt over een identiteitsdocument en dat eiser in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling op 6 april 2007 heeft verklaard dat hij op dat moment 3 à 4 maanden in Nederland verbleef en dat hij niet heeft getracht om zijn verblijf in Nederland te legaliseren.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemd door verweerder gesteld belang niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank overweegt dat het belang van eiser bij het herkrijgen van zijn vrijheid in casu dan ook zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij het voortduren van de bewaring.
Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de belangen ter bescherming waarvan het in casu geschonden artikel 50, eerste lid, Vw 2000 strekt, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De bewaring moet dan ook van aanvang af onrechtmatig worden geacht.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om aan eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 95,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 6 april 2007 heeft doorgebracht in een politiebureau en € 70,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 13 april 2007 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 1.575,-- zal worden toegekend.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 1.575,--;
- veroordeelt verweerder in de proces¬k¬o¬s¬ten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechts¬persoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.A. ter Meer-Siebers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. Blekkenhorst als griffier, op 26 april 2007
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.575,--.
Aldus gedaan op 26 april 2007 door mr. M.A.A. ter Meer-Siebers, fungerend voorzitter.