ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4644

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
270651 / HA ZA 06-2627
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitvoering koopovereenkomst met ontbindende voorwaarde en volmachtkwestie

In deze zaak vordert Frilemo Investments B.V. dat de Rechtbank 's-Gravenhage Vestia, een grote woningcorporatie, opdraagt om een op 12 februari 2006 gesloten koopovereenkomst uit te voeren. Frilemo stelt dat Vestia de fatale termijn van de ontbindende voorwaarde heeft laten verstrijken zonder deze in te roepen, waardoor Vestia gehouden is het pand aan Frilemo over te dragen. Subsidiair vordert Frilemo schadevergoeding van € 1.605.750,- wegens het afbreken van de onderhandelingen. De rechtbank moet beoordelen of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen en of [Gedaagde 2] bevoegd was om deze namens Vestia te ondertekenen. De rechtbank oordeelt dat Frilemo er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat [Gedaagde 2] de juiste volmacht had, gezien de omstandigheden van de onderhandelingen en de betrokkenheid van Vestia. De rechtbank laat Vestia en [Gedaagde 2] toe tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat er een koopovereenkomst is gesloten met een ontbindende voorwaarde die tot 1 maart 2006 kon worden ingeroepen. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 270651 / HA ZA 06-2627
Vonnis van 28 maart 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap
FRILEMO INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Hoog-Keppel (gemeente Bronckhorst),
eiseres,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
tegen
1. de stichting STICHTING VESTIA GROEP,
gevestigd te Rotterdam,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. S.J. van Leeuwen.
Partijen zullen hierna Frilemo, Vestia en [Gedaagde 2] genoemd worden; met het oog op de leesbaarheid worden gedaagden ook gezamenlijk aangeduid als Vestia.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit
- het proces-verbaal van comparitie van 19 februari 2007;
- de brief van mr. B.L.A. van Drunen d.d. 27 februari 2007;
- de brief van mr. Van Leeuwen d.d. 1 maart 2007.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Vestia is een grote woningcorporatie die als doel heeft het beheren en exploiteren van woningen. In de regio Den Haag is Ceres Projecten (hierna: Ceres), een nevenvestiging en onderdeel van Vestia, verantwoordelijk voor (her)ontwikkeling. Timpaan Makelaardij B.V. (hierna: Timpaan) is een volle dochteronderneming van Vestia.
In de loop van de tweede helft van 2005 is Ceres geïnteresseerd geraakt in de eventuele herontwikkeling van een aan Frilemo in eigendom toebehorend kantoorpand aan de [a-straat in plaats Y.] (hierna: het pand).
Bij emailbericht van 19 september 2005 heeft [A.] (hierna: [A.]), makelaar bij Timpaan, (hierna: [B.]), makelaar bij Nadorp Makelaars, welk kantoor namens Frilemo optrad (hierna: Nadorp), bericht dat Vestia interesse had in de aankoop van het pand. De contacten over de aankoop van het pand zijn van de aanvang af verlopen tussen [A.] en [B.]. Waar hierna onder de feiten wordt verwezen naar de correspondentie tussen Timpaan en Nadorp, is deze - tenzij anders vermeld - feitelijk gevoerd tussen [A.] en [B.].
Bij faxbericht van 7 november 2005 heeft Timpaan namens Vestia een openingsvoorstel gedaan ter zake van het pand. Dit openingsvoorstel bevat onder meer de volgende passage:
"Ontbindende voorwaarde: Onderhavig voorstel wordt gedaan onder voorbehoud goedkeuring van de Algemeen Bestuurder, de heer [Q.]. Deze goedkeuring kan pas na 24 november 2005 worden gegeven."
In het tegenvoorstel van Frilemo van 10 november 2005 is een vergelijkbare voorwaarde opgenomen:
"Ontbindende voorwaarden koper: Voorbehoud goedkeuring van de Algemeen Bestuurder, de heer [Q.]. Deze goedkeuring kan pas na 24 november 2005 worden gedaan."
Bij emailbericht van 22 november 2005 heeft Timpaan aan Nadorp bericht dat [Q.] op dat moment niet de aankoopbeslissing wilde nemen. Als verklaring werd gegeven:
"De reden hiervoor is dat hij te weinig informatie heeft gekregen om de verantwoording af te leggen."
Frilemo liet in reactie hierop weten dat zij bereid was haar aanbod tot 20 december 2005 gestand te doen.
Bij emailbericht van 16 december 2005 heeft Timpaan aan Nadorp bericht dat er weer overleg heeft plaatsgevonden maar dat er nog geen concrete beslissing is genomen omtrent de aankoop van het pand.
Begin 2006 hebben Timpaan en Nadorp opnieuw overleg gepleegd omtrent de eventuele aankoop van het pand en de condities waaronder dit zou geschieden.
Bij emailbericht van 7 februari 2006 heeft Timpaan aan Nadorp het volgende bericht:
"De intentieverklaring gaat getekend worden door [Gedaagde 2] in haar functie van directeur Ceres Projecten.
Het heeft even geduurd maar zij is als bedrijfsdirecteur binnen Vestia gerechtigd."
Bij brief van 9 februari 2006, van welke brief het onderwerp luidt "koopbevestiging [a-straat in plaats Y.]", heeft Nadorp aan [Gedaagde 2] het volgende bericht:
"In vervolg op het telefonisch onderhoud d.d. 30 januari jongstleden met [A.] van Timpaan Makelaardij, bevestigen wij dat met inachtneming van de hierna genoemde ontbindende voorwaarde, overeenstemming is bereikt over de koop en verkoop van bovengenoemde onroerende zaak."
De ontbindende voorwaarde is wat verderop in de brief als volgt geformuleerd:
"Ontbindende voorwaarden koper
Koper behoudt zich het recht voor om tot woensdag 1 maart 2006, 12:00 uur de overeenkomst te ontbinden indien de Algemeen Bestuurder van Stichting Vestia Groep, de heer [Q.], geen goedkeuring aan deze transactie ontleent. Verkoper zal van dit besluit schriftelijk op de hoogte worden gesteld."
[Gedaagde 2] heeft voormelde brief ondertekend en op 10 februari 2006 aan Nadorp geretourneerd. Zij heeft een ondertekend exemplaar eveneens aan Timpaan verzonden. Timpaan heeft dit exemplaar op 15 februari 2006 aan Nadorp toegezonden, daarbij het document aanduidend met de term "koopbevestiging".
Op 1 of 2 maart 2006 heeft [B.] telefonisch contact gehad met [A.], in welk gesprek [B.] [A.] onder meer heeft laten weten dat de termijn van 1 maart 2006 was verstreken. Naar aanleiding van dat gesprek heeft Timpaan in de persoon van [A.] aan Nadorp ([B.]) het volgende bericht:
"De notaris voor de [het pand] is inderdaad Matzinger Eversdijk. Zij weten van de aankoop en heb hen doorgegeven dat jij de info gaat leveren. Vooralsnog BTW-belaste levering. Ik hoor graag als het julliezijds anders gewenst is of dat de financiële heren anders beslissen."
Bij brief van 8 maart 2006 heeft [Q.] namens Vestia bericht dat Vestia zich niet gebonden acht aan de door [Gedaagde 2] ondertekende overeenkomst. Als reden hiervoor gaf [Q.] aan dat [Gedaagde 2] extern noch intern gemachtigd was de overeenkomst te sluiten en dat hetzelfde gold voor [A.]. Uitsluitend [Q.] zou bevoegd zijn Vestia te vertegenwoordigen.
Het geschil
Frilemo vordert - samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -
primair:
Vestia te gebieden de op 12 februari 2006 tussen partijen gesloten koopovereenkomst uit te voeren, in dier voege dat Vestia binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis meewerkt aan transport van de onroerende zaak onder de daarvoor gebruikelijke voorwaarden onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag;
subsidiair:
Vestia te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 1.605.750,- wegens het afbreken van de onderhandelingen omtrent de aankoop van het pand;
meer subsidiair:
Vestia en [Gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 1.605.750,- wegens het onrechtmatig handelen van [Gedaagde 2], bestaande in het onbevoegd vertegenwoordigen van Vestia;
een en ander met veroordeling van Vestia c.s. in de proceskosten.
Aan de primaire vordering heeft Frilemo ten grondslag gelegd dat tussen haar en Vestia in februari 2006 overeenstemming is bereikt omtrent de koop van het pand, welke overeenstemming mede omvatte de in de brief van 9 februari 2006 opgenomen ontbindende voorwaarde met een fatale termijn. Aangezien Vestia de fatale termijn heeft laten verstrijken zonder de ontbindende voorwaarde in te roepen, is Vestia gehouden het pand aan Frilemo af te nemen. Zo [Gedaagde 2] al niet bevoegd was de koopovereenkomst te ondertekenen, dan mocht Frilemo in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aannemen dat aan haar een toereikende volmacht was verleend. Ook in dat geval is Vestia aan de overeenkomst gebonden en is zij tot afname gehouden.
Aan de subsidiaire vordering ligt het betoog ten grondslag dat ingeval moet worden geoordeeld dat tussen partijen geen (onvoorwaardelijke) koopovereenkomst is tot stand gekomen, de onderhandelingen tussen partijen in een zodanig vergevorderd stadium verkeerden dat het afbreken van die onderhandelingen in strijd is met de beginselen van de redelijkheid en billijkheid.
De meer subsidiaire vordering gaat uit van het geval dat [Gedaagde 2] Vestia onbevoegd heeft vertegenwoordigd en vindt haar grond in het betoog dat [Gedaagde 2] in dat geval onrechtmatig jegens Frilemo heeft gehandeld door de koopovereenkomst te ondertekenen.
Vestia heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Voor de beoordeling van de primaire vordering moet allereerst de vraag worden beantwoord of tussen Frilemo en Vestia begin 2006 een overeenkomst ter zake van de koop van het pand is gesloten met de inhoud zoals is verwoord in de brief van 9 februari 2006. Het gaat hierbij in wezen om de vraag of tussen partijen (waarmee bedoeld wordt Frilemo en Vestia; niet ook [Gedaagde 2]) wilsovereenstemming is bereikt omtrent de koop en in het bijzonder omtrent de in de brief beschreven ontbindende voorwaarde die volgens Frilemo onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Een bevestigend antwoord op deze vraag noopt tot beantwoording van een volgende vraag, namelijk of [Gedaagde 2] bevoegd was een dergelijke koopovereenkomst namens Vestia te sluiten en zo nee, of Frilemo redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend.
Kort samengevat komt het standpunt van Frilemo ten aanzien van de eerste vraag - is tussen partijen wilsovereenstemming bereikt omtrent de koop op de wijze zoals is weergegeven in de brief van 9 februari 2006 - hierop neer. Omdat Frilemo zich door Vestia aan het lijntje gehouden voelde, wilde Frilemo meer zekerheid. [B.] heeft daarom na overleg met de heer [R.], directeur van Frilemo, aan [A.] te kennen gegeven dat Frilemo alleen nog bereid was het pand aan Vestia te verkopen als aan de ontbindende voorwaarde een fatale termijn zou worden verbonden in die zin dat na afloop van die termijn [Q.] zijn goedkeuring niet langer aan de transactie zou kunnen onthouden. Frilemo wilde derhalve de tot dan toe in de voorstellen opgenomen voorwaarde in zoverre van karakter doen veranderen dat [Q.] niet langer "ja" tegen de koop kon zeggen, maar uitsluitend nog "nee" en dat tot een bepaald tijdstip. Als datum, vóór welke de ontbinding kon worden ingeroepen, werd door Frilemo 14 februari 2006 voorgesteld. [A.] heeft na overleg daarover met Vestia aan [B.] laten weten dat Vestia akkoord ging met het voorstel en dat [Gedaagde 2] bevoegd zou zijn de koopovereenkomst namens Vestia te ondertekenen. Wel werd verzocht de datum van 14 februari 2006 te wijzigen in 1 maart 2006. Volgens Frilemo bevat de brief van 9 februari 2006 derhalve de tussen partijen gemaakte afspraken.
Volgens Vestia is daarentegen tussen partijen nimmer onderwerp van bespreking geweest dat [Q.] slechts tot een bepaald moment kon voorkomen dat Vestia gebonden zou zijn. Partijen hebben, zo luidt het standpunt van Vestia, slechts beoogd om, in afwachting van een aankoopbeslissing van [Q.], de onder voorbehoud van goedkeuring gemaakte afspraken over de verwervingsprijs vast te leggen. De vastlegging van de afspraken zou derhalve geschieden onder dezelfde (opschortende) voorwaarde als opgenomen in het openingsvoorstel van Vestia. In de visie van Vestia hebben partijen derhalve in wezen niet meer beoogd dan een intentieverklaring te bereiken. De bedoeling van de opname van de datum 1 maart 2006 was dat [Q.] tot die datum zijn goedkeuring aan de koop zou kunnen verlenen, zo is tijdens de comparitie van partijen namens Vestia verder nog betoogd. Daarna zou het Frilemo vrij staan te doen met pand wat zij wilde.
Aangezien Frilemo zich op de rechtsgevolgen beroept van de volgens haar tot standgekomen koopovereenkomst met daarin een ontbindende voorwaarde met een fatale termijn, rust op haar, nu Vestia heeft bestreden dat partijen beoogd hebben een overeenkomst met die inhoud te sluiten, de bewijslast van het bestaan van die koopovereenkomst.
Ter onderbouwing van haar betoog heeft Frilemo een beroep gedaan op de brief van 9 februari 2006. De rechtbank stelt voorop dat de tekst van de brief op zichzelf weinig ruimte laat voor discussie over de uitleg van de inhoud daarvan. Niet alleen wordt in de aanhef gesproken over de koop en verkoop van het pand en wordt op diezelfde plaats reeds nadrukkelijk gewezen op de ontbindende voorwaarde die verderop in de tekst is te vinden, ook de tekst van de voorwaarde zelf is op zichzelf helder. Lezing maakt duidelijk dat het daarbij gaat om een ontbindende voorwaarde, die tot uiterlijk 1 maart 2006 12.00 uur kon worden ingeroepen. In zoverre wijkt deze formulering in belangrijke mate af van die van de in de eerdere correspondentie eveneens als "ontbindende voorwaarde" aangeduide voorwaarde. In die correspondentie ging het steeds om een goedkeuring van [Q.] die eerst na - en dus niet tot - een bepaald tijdstip kon worden gegeven. Vestia heeft ook - terecht - niet betoogd dat de tekst van de in de brief van 9 februari 2006 opgenomen voorwaarde als zodanig onduidelijk of voor meerdere uitleg vatbaar is.
Zo al niet moet worden aangenomen dat artikel 157 Rv, welke bepaling een regeling bevat over de bewijskracht van onderhandse akten, meebrengt dat zowel Vestia als [Gedaagde 2] de dwingende bewijskracht van de inhoud van de brief tegen zich moeten laten gelden - waarvoor noodzakelijk is dat zij beiden als partij in de zin van voormelde bepaling worden aangemerkt - dan geven de omstandigheden van dit geval aanleiding van een vermoeden van het bestaan van de volgens Frilemo gesloten koopovereenkomst (inclusief de daarin vervatte ontbindende voorwaarde) uit te gaan.
Voor het bewijsvermoeden is niet alleen de hiervoor besproken inhoud van de brief van 9 februari 2006 van belang, maar ook het feit dat [Gedaagde 2] de brief daadwerkelijk heeft ondertekend. Daarnaast hecht de rechtbank betekenis aan het feit dat [A.] - degene die namens Vestia de uiteindelijke afspraken heeft gemaakt - in het emailbericht van 6 maart 2006 aan [B.] heeft bericht welke notaris de overdracht zal realiseren en zij in dat verband heeft gesproken over "de aankoop". Ter comparitie is van de zijde van Vestia met betrekking tot dit emailbericht betoogd dat het voor [A.] eerst na ontvangst van het bericht van [B.] dat de termijn was verlopen, duidelijk werd dat in de brief van 9 februari 2006 een ontbindende voorwaarde met een fatale termijn was opgenomen. [A.] zou hier zo door zijn geschrokken dat zij niet in staat was adequaat te reageren. Aangezien [B.], zo niet reeds op 1 maart 2006, dan volgens de eigen stelling van Vestia toch op 2 maart 2006 (zie conclusie van antwoord onder 36) telefonisch met [A.] heeft gesproken, heeft [A.] bijna een week de gelegenheid gehad de kwestie intern te bespreken en zodoende, als de inhoud van de brief van 9 februari 2006 inderdaad niet de bedoeling van partijen weergaf, voldoende gelegenheid gehad een andere, meer passende reactie voor te bereiden en te geven. Mede gelet op de beschikbare termijn, is de door Vestia gegeven verklaring voorshands onvoldoende steekhoudend om aan dit emailbericht voorbij te gaan.
Of nu op grond van de dwingende bewijskracht dan wel de vrije bewijskracht van de brief van het vermoeden wordt uitgegaan dat partijen hebben beoogd een ontbindende voorwaarde met een fatale termijn aan de koopovereenkomst te verbinden, in beide gevallen staat tegen dat vermoeden in beginsel tegenbewijs open. Aangezien bewijslevering op dit punt van beslissend belang is voor het lot van de primaire vordering - waarover hierna meer -, zal Vestia, mede gelet op de voldoende gemotiveerde betwisting van haar zijde - weergegeven onder 4.3. -, worden toegelaten tot tegenbewijs.
Het belang van de bewijslevering ter zake van de beweerde koopovereenkomst hangt nauw samen met een ander verweer van Vestia, te weten dat [Gedaagde 2] niet bevoegd was namens Vestia een koopovereenkomst met een ontbindende voorwaarde met een fatale termijn te sluiten en Frilemo redelijkerwijze niet van het bestaan van een toereikende volmacht mocht uitgaan. Gelet op die samenhang zal de rechtbank ook dit verweer thans bespreken.
Indien de uitkomst van de bewijslevering tot het oordeel zou leiden dat tussen partijen geen wilsovereenstemming is bereikt over de koop en de ontbindende voorwaarde zoals door Frilemo gesteld, kan de kwestie van de (schijn van) bevoegdheid onbesproken blijven. In dat geval strandt de primaire vordering immers reeds op het oordeel dat tussen partijen geen overeenkomst is gesloten met de inhoud zoals in de brief van 9 februari 2006 is vervat. Indien evenwel komt vast te staan dat wel een overeenkomst is gesloten met de inhoud als door Frilemo verdedigd, rijst de vraag of [Gedaagde 2] daartoe bevoegd was, en bij een ontkennende beantwoording daarvan, of Frilemo mocht afgaan op de schijn van bevoegdheid.
Frilemo heeft weliswaar betoogd dat [Gedaagde 2] in deze daadwerkelijk bevoegd was, maar heeft dat, na gemotiveerde betwisting door Vestia, niet nader onderbouwd. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat [Gedaagde 2] niet bevoegd was een overeenkomst te sluiten met een aan een fatale termijn gebonden ontbindende voorwaarde.
Of Frilemo in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat aan [Gedaagde 2] een toereikende volmacht was verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 3:61 BW. Ingevolge die bepaling kan tegen een wederpartij - in dit geval Frilemo - indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander - Vestia - heeft aangenomen en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat Frilemo er redelijkerwijze op mocht vertrouwen dat een toereikende volmacht was verleend. Bij dat oordeel worden de volgende uitgangspunten en omstandigheden in aanmerking genomen.
De onderhandelingen over de aankoop van het pand zijn namens Vestia gevoerd door Timpaan, een volle dochterneming van Vestia. Op grond daarvan mocht Frilemo aannemen dat de opdracht daartoe van Vestia afkomstig was. Dat blijkt ook wel uit het emailbericht van [A.] van 19 september 2006, waarin Vestia met zoveel woorden als cliënt van Timpaan is genoemd. Dat Timpaan Vestia bij de onderhandelingen vertegenwoordigde, betekent op zichzelf niet dat Timpaan bevoegd was zelf een overeenkomst namens Vestia te sluiten - dat heeft Frilemo ook niet betoogd en is ook niet aan de orde; [Gedaagde 2] van Ceres en niet [A.] heeft de brief van 9 februari 2006 ondertekend -, maar brengt wel mee dat uitlatingen die Timpaan namens Vestia in het kader van de onderhandelingen heeft gedaan, in beginsel kunnen worden toegerekend aan Vestia.
Dit laatste geldt temeer nu Timpaan meermalen aan Frilemo blijk heeft gegeven van bemoeienissen van [Q.] bij de eventuele aankoop. Dit blijkt onder meer uit het emailbericht van 23 november 2005, waarin [A.] aan [B.] ter bevestiging van een eerder gevoerd telefonisch gesprek liet weten dat [Q.] op dat moment nog geen aankoopbeslissing wilde nemen omdat hij nog onvoldoende informatie had gekregen. Ook uit de eigen stellingen van Frilemo blijkt van deze aan Frilemo kenbaar gemaakte betrokkenheid van [Q.] (zie conclusie van antwoord onder 64, vanaf zevende regel). Frilemo mocht er daarom van uitgaan dat [Q.] op de achtergrond betrokken was en bleef bij de onderhandelingen.
Ten slotte is van belang dat als bevoegde persoon [Gedaagde 2] is aangewezen, de vestigingsdirecteur van Ceres, onderdeel van Vestia. [Gedaagde 2] bekleedt derhalve een belangrijke positie binnen een vestiging die onderdeel uitmaakt van Vestia.
Op grond van voormelde omstandigheden, in onderling verband bezien, mocht Frilemo er op vertrouwen dat [Gedaagde 2] bevoegd was de overeenkomst van 9 februari 2006 namens Vestia te ondertekenen, terwijl dit vertrouwen bovendien is gebaseerd op gedragingen die moeten worden aangemerkt als gedragingen van Vestia. Ook al is het niet zo dat [Q.] rechtstreeks met Frilemo contact heeft gehad over de aankoop van het pand en evenmin over de bevoegdheid van [Gedaagde 2], nu hij op een voor Frilemo kenbare wijze op de achtergrond bij de onderhandelingen betrokken was en Timpaan bij die onderhandelingen als vertegenwoordiger optrad van Vestia, moet de uiteindelijke mededeling dat [Gedaagde 2] bevoegd was aan Vestia worden toegerekend.
Volledigheidshalve wordt overwogen dat bij dit oordeel de - onbetwist gebleven - stelling van Frilemo dat [Gedaagde 2] wel vaker overeenkomsten namens Vestia ondertekende, buiten beschouwing is gelaten. Het lijkt er namelijk op dat Frilemo deze informatie eerst bij de voorbereiding van het kort geding heeft verworven. Het gaat hierbij dus niet om een omstandigheid waarop het vertrouwen bij of kort na het sluiten van de overeenkomst kan zijn gebaseerd.
Hetgeen door Vestia in dit verband naar voren is gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat Vestia Frilemo van meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat alleen [Q.] goedkeuring kon geven aan een eventuele koop en hij derhalve als enige de aankoopbeslissing kon nemen, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat Vestia (lees [Q.]) heeft kunnen instemmen met een ondertekening van de beweerde overeenkomst door een ander dan [Q.]. Bovendien is in de brief van 9 februari 2006 bij de ontbindende voorwaarde [Q.] genoemd als degene die goedkeuring aan de koop kon onthouden. In zoverre bleef de situatie met betrekking tot de persoon aan wie de bevoegdheid toekwam de koop tegen te houden, gezien vanuit het perspectief van Frilemo, in wezen ongewijzigd. Dat de ontbinding - in afwijking van de eerdere voorstellen - voor 1 maart 2006 moest worden ingeroepen, noopt niet tot het oordeel dat Frilemo uitsluitend om deze reden behoorde te twijfelen aan het bestaan van een volmacht.
Evenmin kan aan voormeld oordeel afdoen dat Frilemo door raadpleging van het Handelsregister had kunnen zien wie bevoegd was binnen Vestia. Nu Frilemo reeds op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden mocht uitgaan van het bestaan van een toereikende volmacht behoefde zij geen nader onderzoek te doen. Raadpleging van het Handelsregister zou bovendien geen uitsluitsel geven over de vraag of [Gedaagde 2] mogelijk ten behoeve van de onderhavige koop gevolmachtigd was. Dat Frilemo niet gehouden was nader onderzoek te doen, geldt temeer nu uit het procesdossier blijkt dat de kwestie van de bevoegdheid uitdrukkelijk tussen de makelaars is besproken. [B.] heeft in dit verband op de comparitie van partijen verklaard dat hij aan [A.] heeft gevraagd wie namens Vestia bevoegd was te tekenen. Volgens [B.] heeft [A.] pas zes dagen later (schriftelijk) laten weten dat [Gedaagde 2] bevoegd was. Deze gang van zaken vindt bevestiging in het emailbericht van [A.] van 7 februari 2006. Daarin heeft zij immers bericht dat het "even [heeft] geduurd maar zij (rechtbank: [Gedaagde 2]) is als bedrijfsdirecteur binnen Vestia gerechtigd."
Ook het in dit verband door Vestia genoemde artikel 2:291 lid 2 BW kan haar niet baten. In dat artikel is bepaald dat het bestuur van een stichting alleen dan bevoegd is te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot - onder meer - verkrijging van registergoederen indien dit uit de statuten voortvloeit. Deze bepaling beoogt derhalve te voorkomen dat een bestuur zonder daartoe op grond van de statuten bevoegd te zijn, besluit tot aankoop van een registergoed. Wordt toch een zodanig besluit genomen, dan is dat nietig (artikel 2:14 BW). Artikel 2:291 lid 2 BW staat er echter niet aan in de weg dat het bestuur, wanneer die bevoegdheid eenmaal in de statuten is gegeven, een derde machtigt om een koopovereenkomst met betrekking tot een registergoed te sluiten, welke volmacht vanzelfsprekend niet in de statuten is te vinden. Nu Vestia niet ook heeft betoogd dat Frilemo eraan moest twijfelen of (het bestuur van) Vestia überhaupt bevoegd was een onroerende zaak te verwerven, - welk betoog gelet op het algemeen bekende feit dat Vestia een grote woningcorporatie is, ook niet voor de hand zou hebben gelegen - valt niet in te zien dat voornoemde bepaling Frilemo noopte tot onderzoek naar hetgeen hieromtrent in de statuten is bepaald.
Ten slotte heeft Vestia betoogd dat de omvang van de transactie - de laatste tussen partijen genoemde koopprijs bedraagt € 4.625.000,- - voor Frilemo aanleiding had moeten zijn aan de bevoegdheid van [Gedaagde 2] te twijfelen. Ook aan deze omstandigheid komt in verhouding tot de onder 4.15 en verder genoemde omstandigheden een ondergeschikte betekenis toe, temeer nu mag worden aangenomen dat voor een woningcorporatie als Vestia transacties als de onderhavige niet ongebruikelijk zijn.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ingeval op basis van de bewijslevering komt vast te staan dat tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten met de inhoud die overeenstemt met de brief van 9 februari 2006, tevens het geschil ten aanzien van de schijn van bevoegdheid in het voordeel van Frilemo is beslecht. Bij die mogelijke stand van zaken zal Vestia het ontbreken van een volmacht niet aan Frilemo kunnen tegenwerpen en is Vestia gehouden uitvoering te geven aan de overeenkomst.
In afwachting van de bewijslevering zullen de overige beslissingen worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank:
- laat Vestia en [Gedaagde 2] toe tot het in 4.9 bedoelde tegenbewijs tegen het vermoeden dat tussen Frilemo en Vestia een koopovereenkomst is gesloten met een ontbindende voorwaarde die door Vestia tot 1 maart 2006 kon worden ingeroepen;
- bepaalt dat eventuele getuigen zullen worden gehoord op dinsdag 15 mei 2006 om 9.30 uur in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan nr. 60 te Den Haag;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2007