Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/7478 en AWB 06/07481
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1968, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres/verzoekster, hierna te noemen: eiseres,
gemachtigde: mr. drs. M.F. Achekar, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Snoeks, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 10 november 2000 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling”. Bij besluit van 30 maart 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 26 april 2001 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 juni 2001. Op 5 november 2002 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 21 november 2002 ongegrond verklaard.
2. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 23 april 2004 door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, gegrond verklaard. Vervolgens is het bezwaar van 26 april 2001 bij besluit van 4 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij brief van 26 mei 2005 is dit besluit ingetrokken. Het bezwaar van 26 april 2001 is vervolgens bij besluit van 12 januari 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 9 februari 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft eiseres op 9 februari 2006 een verzoek ingediend voor het treffen van een voorlopige voorziening. Bij brief van 13 maart 2006 heeft eiseres het petitum van het verzoekschrift aldus geformuleerd dat wordt verzocht verweerder te verbieden eiseres uit te zetten alvorens is beslist op het beroepschrift. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brieven van 13 maart 2006 en 16 maart 2006. Op 1 mei 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 oktober 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt nader onderbouwd bij brief van 13 oktober 2006.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Bij besluit van 2 februari 2000 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “voor het ondergaan van medische behandeling”. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 25 november 1999 en gold tot 25 november 2000.
2. Laatstelijk heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) bij nota van 30 november 2005 advies uitgebracht (verder: het BMA advies), waarin - zakelijk weergegeven - het volgende is vermeld dat eiseres in het verleden een tumor uitgaande van de onderkaak had, waaraan zij meerdere keren is geopereerd. In november 1999 heeft een kaakreconstructie plaatsgevonden. Gebleken is dat een recidief van de tumor in de onderkaak is geconstateerd. Eiseres heeft voorts last van een aanpassingsstoornis. Eiseres is in september 2005 behandeld voor de kaaktumor door middel van het verwijderen van het desbetreffende deel van de kaak, gevolgd door reconstructie met behulp van bot uit de bekkenkam. Eiseres zal nog langdurig onder controle, gericht op het genezingsproces en het eventueel ontstaan van een recidief, moeten blijven staan. Voor de psychische klachten gebruikt eiseres een antidepressivum. De benodigde behandelingen zijn voor eiseres in Marokko mogelijk. Bij het uitblijven van een behandeling zal geen medische noodsituatie op korte termijn optreden. Eiseres kan in staat worden geacht te reizen met de gangbare vervoermiddelen. Aangeraden wordt om aan eiseres een schriftelijke medische overdracht mee te geven.
3. In reactie op bovengenoemd BMA advies heeft eiseres bij brief van 12 december 2005 meegedeeld dat zij het niet eens is met de conclusie dat het achterwege laten van controles niet tot een medische noodsituatie op korte termijn zou leiden. Deze brief houdt, samengevat, het volgende in. Het is te danken aan de gegrondverklaring van het beroep op 23 april 2004 dat eiseres niet eerder is uitgezet, terwijl de tumor kort daarop is teruggekomen. Eiseres vreest dat de tumor nogmaals terugkomt en de omstandigheid dat zij in Nederland regelmatig voor controle bij de behandelend arts terecht kan, die desnoods met spoed kan ingrijpen, maakt dat Nederland het meest aangewezen land is voor de behandeling van haar aandoening. Voorts is de conclusie van het BMA dat eiseres voor controles in Marokko kan worden behandeld onredelijk, gebrekkig gemotiveerd en gebaseerd op onjuiste feiten, temeer nu de medisch adviseur zijn gegevensbron niet kenbaar maakt. Eiseres heeft eerder tevergeefs getracht medische hulp te zoeken in Marokko, maar zij werd uiteindelijk doorverwezen naar Frankrijk en later Nederland. Eiseres verzoekt de medisch adviseur een schriftelijke verklaring te vragen aan de vertrouwensarts van eiseres in Marokko, waaruit blijkt dat eiseres de voor haar benodigde behandeling kan krijgen in Marokko, maar eiseres verwacht dat deze verklaring niet zal worden gegeven omdat er geen passende behandeling voor eiseres mogelijk is in Marokko.
4. In beroep heeft eiseres een brief van prof. dr. I. van der Waal van het VU Medisch Centrum van
15 maart 2006 overgelegd, waarin staat vermeld dat over ongeveer een half jaar een volgende stap zal worden gezet in de reconstructie en prothetische voorziening na de in september 2005 uitgevoerde resectie van het recidief ameloblastoom van de onderkaak aan de rechterzijde. Daarna wordt voorzien dat er nog aanvullende implantologische zorg nodig is om tot een goede eindsituatie te komen. De zorg die eiseres behoeft is hoogwaardige zorg, die vermoedelijk niet in Marokko beschikbaar is. Eiseres zal tot medio 2007 in Nederland moeten blijven om haar behandeling afgerond te krijgen.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. In het bestreden besluit beroept verweerder zich op het BMA-advies van 30 november 2005 waaruit blijkt dat Nederland niet kan worden gezien als het meest aangewezen land voor de medische behandeling van eiseres ten aanzien van de huidige stand van zaken met betrekking tot haar kaaktumor. Uit voornoemd advies blijkt immers dat behandeling van de kaaktumor in Marokko mogelijk is en dat ook de voor eiseres benodigde controles in Marokko moeten kunnen plaatsvinden. In reactie op de brief van eiseres van 12 december 2005 stelt verweerder dat het aan eiseres is om te weerleggen en met bescheiden te onderbouwen waarom de informatie van de vertrouwensarts en het BMA niet deugdelijk zou zijn. Ook wat betreft de psychische klachten van eiseres heeft verweerder overwogen dat Nederland niet als meest aangewezen land kan worden beschouwd, omdat het door eiseres gebruikte medicijn in Marokko voorhanden is en een eventueel gewenste psychische behandeling aldaar kan plaatsvinden.
In het verweerschrift gaat verweerder in op de door eiseres aangevoerde beroepsgrond dat zij had moeten worden gehoord. Verweerder stelt dat eiseres naar aanleiding van haar bezwaarschrift is gehoord. Eiseres heeft in de verdere loop van de procedure geen andere omstandigheden naar voren gebracht waarop zij volgens verweerder nog een keer gehoord had dienen te worden.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiseres stelt dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onzorgvuldig onderzoek zodat het besluit niet kan worden gehandhaafd. Volgens eiseres is het besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb, alsmede, vanwege de gebrekkige motivering, met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Het besluit ontbeert grondslag en is in strijd met de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding en totstandkoming van een besluit. In de toelichting van eiseres op de gronden geeft eiseres aan dat het advies van de BMA onredelijk is en gebrekkig is gemotiveerd en is gebaseerd op onjuiste feiten, omdat dit advies berust op onverifieerbare bronnen en stellingen.
Daarnaast is eiseres van mening dat zij ten onrechte niet door verweerder in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord onder andere omtrent het BMA advies van 30 november 2005. Hierdoor heeft zij niet de gelegenheid gekregen om feiten en omstandigheden aan de orde te stellen die van belang zijn voor de beoordeling van haar aanvraag om verlenging van haar vergunning tot verblijf in samenhang met de mogelijkheden van medische zorg en psychiatrische behandeling in Marokko.
Tot slot voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst of eiseres in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Eiseres meent dat verweerder langer dan drie jaren heeft gewacht met het nemen van een besluit op bezwaar en dat bij haar geen sprake is van een contra-indicatie met als gevolg dat zij voor een verblijfsvergunning in aanmerking dient te komen op grond van voormeld beleid.
1. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Op grond van de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Ingevolge artikel 3.46 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die behandeling naar het oordeel van de Minister deugdelijk is geregeld.
4. Volgens hoofdstuk B8/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt, voor de beoordeling van de vraag of de beoogde behandeling in Nederland dient plaats te vinden en voor de beoordeling van de vraag of de medische behandeling noodzakelijk is, het advies van het BMA ingewonnen.
5. Voorzover eiseres stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, overweegt de rechtbank als volgt. Het inwinnen van advies bij het BMA is een essentieel onderdeel van de besluitvormingsprocedure van verweerder. Eiseres heeft aangegeven dat kennisname van de onderliggende gegevens van het BMA advies voor haar relevant waren, om op het advies te kunnen reageren. Verweerder heeft echter de aan het BMA advies ten grondslag liggende stukken in eerste instantie niet aan eiseres verstrekt. Dit heeft verweerder pas gedaan nadat eiseres beroep had aangetekend tegen de bestreden beschikking.
Een dergelijke gang van zaken acht de rechtbank in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het fair play-beginsel, dat inhoudt dat een bestuursorgaan de burger zorgvuldig bejegent en de rechtspositie van de burger niet benadeelt door de uitoefening van een recht van die burger – in dit geval kennisneming van stukken – te bemoeilijken of frustreren. Door de onderliggende stukken pas aan eiseres te verstrekken nadat zij een rechtsmiddel tegen de beschikking had ingesteld, heeft verweerder eiseres gefrustreerd in haar mogelijkheden tot kennisneming van stukken en haar daarmee in haar rechtspositie benadeeld.
6. Eiseres is evenwel in beroep alsnog in de gelegenheid geweest om kennis te nemen van de aan het BMA advies ten grondslag liggende stukken en heeft in beroep de kans gehad om daarop te reageren. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
7. Uit Hoofdstuk B8/1 van de Vc 2000 volgt dat het op de weg van eiseres ligt om aan te tonen dat Nederland het meest aangewezen land voor behandeling is. Eiseres dient op grond van voornoemd beleid haar stelling genoegzaam aannemelijk te maken met een medische verklaring van een arts of psycholoog. Een enkele mededeling van eiseres zelf is daartoe onvoldoende.
8. Eiseres heeft haar stelling onderbouwd met onder meer een brief van 12 december 1996 van dr. Kzadri, arts te Marokko en een brief van prof. Dr. De Waal van het VU Medische Centrum van 15 maart 2006. De rechtbank overweegt dat de brief van dr. Kzadri gedateerd is. De brief van prof. De Waal is van recenter datum, maar bevat slechts een vermoeden dat de behandeling in Marokko niet beschikbaar is. Het BMA advies van 30 november 2005 baseert zich op antwoorden van een vertrouwensarts in Marokko. In de producties bij het verweerschrift (‘request form/answer form medical advisors Immigration and Naturalisation Department Ministry of Justice The Netherlands’) heeft verweerder deze antwoorden aan eiseres verstrekt. In het genoemde ‘answer form’ is vermeld dat in Marokko behandeling mogelijk is en worden in verband daarmee enkele ziekenhuizen en medische centra met name genoemd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar aangevoerde brieven in het licht van het – meer actuele – BMA advies onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat Nederland het meest aangewezen land voor behandeling is. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd bevat geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit advies. Verweerder heeft zich op basis van dit advies in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de voor eiseres noodzakelijke medische behandeling. Derhalve is de aanvraag terecht afgewezen.
9. Eiseres voert daarnaast aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de hoorplicht een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Eiseres heeft bij brief van 12 december 2005 gereageerd op het BMA advies. Naar aanleiding van haar brief is eiseres niet door verweerder gehoord. Eiseres is – zoals verweerder stelt – wel gehoord naar aanleiding van een eerder BMA advies. Dit gehoor vond plaats op 5 november 2002. Nadien is eiseres echter nog in september 2005 geopereerd voor de teruggekomen tumor.
Gelet op de medische ontwikkelingen bij eiseres kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld worden dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van stellingen van eiseres zoals zij die in haar brief van 12 december 2005 had aangevoerd. Verweerder heeft dan ook ten onrechte afgezien van het horen van eiseres.
10. Ten aanzien van het beroep van eiseres op het driejaren beleid, overweegt de rechtbank dat niet gebleken is van enige rechtsregel op grond waarvan verweerder, hoewel bevoegd, gehouden was bij het nemen van het bestreden besluit ambtshalve te bezien of eiseres in aanmerking komt voor een vergunning op grond van voornoemd beleid. Nu verweerder dienaangaande in het bestreden besluit geen afweging heeft gemaakt, valt deze beroepsgrond voor het overige buiten de omvang van het onderhavige geding. De rechtbank komt in verband hiermee niet toe aan een bespreking daarvan.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd is met het algemene rechtsbeginsel van fair play alsmede met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu eiseres in beroep alsnog in de gelegenheid is geweest haar standpunt nader te onderbouwen en door de rechtbank is gehoord, ziet de rechtbank evenwel aanleiding op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 8 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/7478
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/07481
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141, -- (zegge: honderdéénenveertig euro ).
Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.