Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonend te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 6 januari 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), die was berekend op een mate van 80 tot 100 %, met ingang van 24 februari 2006 is vastgesteld op 15% tot 25 %.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 juli 2006 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 9 augustus 2006, van gronden voorzien bij brief van 5 september 2006, beroep ingesteld.
Het beroep is op 9 mei 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser verschenen, bijgestaan door [...], medewerker van FNV Bondgenoten, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door [...]
Eiser ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser met ingang van 24 februari 2006, de in geding zijnde datum, in staat wordt geacht de voor hem geduide functies te verrichten en dat hij terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25 %.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser door de verzekeringsartsen B.A.G. van Dijk en N. Overmars op 22 september 2005 en 28 oktober 2005 is gezien. Aan de hand van die onderzoeken is eisers belastbaarheid vastgesteld. Daarbij is rekening gehouden met eisers beperkingen. Deze zijn vastgelegd in een zogeheten functionele mogelijkheden lijst (FML). Beide artsen hebben voor eiser een urenbeperking aangegeven in verband met het volgen van psychotherapie en het daarvoor vereiste "huiswerk".
Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van beide verzekeringsartsen beoordeeld. Daartoe is eiser opnieuw gezien en heeft er dossieronderzoek plaatsgevonden. Bij de heroverweging is tevens de door eiser in bezwaar overgelegde medische informatie van zijn (psycho) therapeuten betrokken. Uit het evaluatierapport van G. Henquet komt naar voren dat eisers lichamelijke conditie duidelijk is verbeterd ten opzichte van het jaar daarvoor. Uit de brief van B. van Klaveren blijkt dat de opbouw van eisers energie niveau volgens schema verloopt, maar dat werkhervatting daarop een inbreuk kan maken, omdat dan het opbouwschema verstoord raakt.
De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de in kaart gebrachte beperkingen van eiser in voldoende mate hun grondslag vinden in de aanwezige medisch objectiveerbare gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in de FML voldoende rekening gehouden. Eisers standpunt dat zijn gezondheidstoestand door de mentale druk om weer aan de slag te moeten achteruit is gegaan, maakt dit niet anders. De brief van zijn behandelaar van 25 oktober 2006, waarnaar hij heeft verwezen, komt vrijwel overeen met die van 10 februari 2006. Die brief heeft de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling betrokken. Uit beide brieven valt niet af te leiden dat eisers gezondheidstoestand daadwerkelijk achteruit is gegaan. Er wordt slechts gesproken van een kans daarop wanneer hij weer aan het werk zou moeten.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de conclusie van de verzekeringsartsen mocht onderschrijven. Uit de onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiser geldende beperkingen te kunnen komen.
Bij de vaststelling van de mate van eisers arbeidsongeschiktheid heeft arbeidsdeskundige A.G. Diergaarde gebruik gemaakt van het aangepaste Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS), zoals dat door verweerder vanaf 1 juli 2005 wordt gehanteerd.
Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) in een aantal uitspraken van 12 oktober 2006 (genoemd wordt USZ 2006, 309) geoordeeld dat met het aangepaste CBBS-systeem grotendeels tegemoet is gekomen aan de in de uitspraken van 9 november 2004 (onder andere RSV 2004, 351) genoemde kritiekpunten. Toch plaatst de CRvB nog duidelijke kanttekeningen bij het aangepaste systeem. Deze zien met name op de gevallen waarin de door het CBBS geselecteerde functies, volgens de gebruikte methode van signalering, mogelijkerwijs voor de betrokken verzekerde niet op alle onderdelen medisch volledig passend zijn. Ook in die gevallen moet door de arbeidsdeskundige, zo nodig na overleg met de verzekeringsarts, steeds voor elke signalering afzonderlijk worden gemotiveerd waarom die functies toch geschikt worden geacht.
De bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg heeft de FML aangepast, in die zin dat onder "Aanpassing aan de fysieke omgevingseisen" een overige beperking van de fysieke aanpassingsmogelijkheden is toegevoegd, namelijk die als gevolg van een allergie voor hyacinten. Aan de hand van de aangepaste FML heeft bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde voor eiser de functies van productiemedewerker textiel (sbc-code 272043), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en chauffeur personenbusje, directiechauffeur (sbc-code 282160) geduid. Daarnaast zijn nog de functies van telefonist/receptionist (sbc-code 315120), portier, toezichthouder (sbc-code 342021) en wikkelaar (sbc-code 267050) voor hem geselecteerd. Voor zover daarbij sprake is van zogeheten signaleringen (een M, een G, of een *) heeft genoemde bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 5 juli 2006 uitgebreid gemotiveerd waarom deze signaleringen geen overschrijdingen opleveren van eisers belastbaarheid op de in geding zijnde datum. De rechtbank ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van deze motivering, en is evenmin van oordeel dat het bestreden besluit, gelet op de eisen die volgens de CRvB aan verslaglegging en motivering van - op basis van het CBBS tot stand gekomen - schattingsbesluiten moeten worden gesteld, in strijd met artikel 7:12 van de Awb is voorbereid en genomen. Ter zitting heeft eiser zijn grief met betrekking tot het tekortschieten in de motivering in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van een aantal zogeheten G-tjes laten varen.
Tenslotte heeft eiser nog aangevoerd dat bij de geduide functie van chauffeur personenbusje, anders dan de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage heeft aangegeven, de verantwoordelijkheid voor problemen met de passagiers volledig op de vervoerder c.q. chauffeur rust en dat hij zich daarvoor niet toegerust acht. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat de inhoud van de werkzaamheden niet overeenkomt met de functiebeschrijving van het CBBS, overweegt de rechtbank dat de geselecteerde functies zijn ontleend aan het met het oog op de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregelingen ontworpen CBBS. De in dat systeem opgenomen gegevens worden, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, verkregen door middel van enquêtes bij bedrijven. Voor het zogeheten FIS – de voorganger het CBBS – heeft de CRvB herhaaldelijk uitgemaakt (genoemd wordt USZ 1998, 275), en er is geen grond waarom dit voor het CBBS anders zou zijn, dat van de juistheid van de daaraan ontleende gegevens mag worden uitgegaan, tenzij aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk wordt gemaakt dat de beschrijving van de functie-inhoud niet overeenkomt met de werkelijkheid. Eiser heeft dit echter niet gedaan. Voor het standpunt dat de chauffeur c.q. vervoerder de verantwoordelijkheid draagt bij het oplossen van problemen, is in de beschrijving van de geduide functie in ieder geval geen steun te vinden.
Gelet hierop bestaat er geen grond om de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige op dit onderdeel voor onjuist te houden. Deze is naar het oordeel van de rechtbank volledig met bedoelde beschrijving in overeenstemming.
Gelet op het voorgaande was eiser in staat te achten de geduide functies te verrichten. Verweerder heeft derhalve de geselecteerde functies terecht gebruikt voor de schatting.
Ter zitting heeft verweerder echter verklaard dat aan de vaststelling van eisers arbeidsongeschiktheid ten onrechte een zogeheten gemaximeerde maatman van 38 uur, in plaats van de feitelijke maatman van 40 uur per week, ten grondslag is gelegd. Omdat de mediaan van de drie eerst geduide functies € 10,24 bedraagt bij een relevante werkweek in die functies van 29,6 uur, had eisers restverdiencapaciteit volgens verweerder moeten worden vastgesteld op € 7,58 (€ 10,24 X 29,6/40) per uur. Hierbij hoort een verlies aan verdiencapaciteit van 27 %. Dit betekent dat eiser had moeten worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35 %.
Eisers indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25 % is derhalve ten onrechte na heroverweging gehandhaafd. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit van 6 juli 2006 zal worden vernietigd.
Omdat naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven situatie rechtens slechts één oplossing overblijft zal de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorziend, de mate van eisers arbeidsongeschiktheid op de datum in geding vaststellen op 25-35 %. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats zal treden van de vernietigde beslissing op bezwaar.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 6 juli 2006;
stelt, zelf in de zaak voorziend, de mate van eisers arbeidsongeschiktheid vast op 25-35 %;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juli 2006;
veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.