ECLI:NL:RBSGR:2007:BA5423

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07 / 17831 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Span-Henkens
  • T.M. Horsten-Kuijpers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van Chinese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vreemdelingenbewaring van een Chinese vreemdeling. De eiser, die stelt de Chinese nationaliteit te bezitten, werd op 22 april 2007 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Tegen deze maatregel heeft de eiser op 25 april 2007 beroep ingesteld, waarbij ook schadevergoeding werd verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 mei 2007, waarbij de eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de verweerder vertegenwoordigd werd door een ambtenaar van het ministerie van Justitie.

De rechtbank overweegt dat de eiser geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen die erop wijzen dat de staatssecretaris het op voorhand uitgesloten moet achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een laissez-passer (lp) kan leiden. De rechtbank bevestigt dat de marginale toets die de staatssecretaris hanteert, gerechtvaardigd is, aangezien het aan de Chinese autoriteiten is om de volledigheid en juistheid van de aangeleverde gegevens te onderzoeken. De rechtbank wijst erop dat de eiser zelf niets heeft gedaan om het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit te bespoedigen, ondanks zijn verplichting om hieraan medewerking te verlenen op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank concludeert dat er vooralsnog geen reëel zicht op uitzetting kan worden uitgesloten en dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 mei 2007, en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 07 / 17831 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser] alias [alias 1] alias [alias 2], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te Tilburg,
eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 april 2007.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
Behandeling ter zitting: 7 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] danwel op [geboortedatum 2] en de Chinese nationaliteit te bezitten, is op 22 april 2007 in bewaring gesteld met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Tegen deze maatregel is namens eiser op 25 april 2007 beroep ingesteld bij deze rechtbank; daarbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Verder heeft verweerder op 4 mei 2007 nadere stukken ingebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 mei 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mw. mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen, advocaat te Roermond.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. S.H.M. Maas, ambtenaar ten departemente.
Tevens is verschenen mw. G.S. Nie, tolk in de Mandarijn taal.
II. OVERWEGINGEN
Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Namens eiser wordt – kort samengevat – aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting is als gevolg van het geringe aantal gehonoreerde laissez passer (hierna: lp) aanvragen én de onduidelijkheid over de criteria die de Chinese autoriteiten aanleggen om te komen tot afgifte van een lp. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 16 februari 2007, AWB 07/969, waarin geoordeeld werd dat er gelet op de aantallen afgegeven lp’s in 2006 onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er zicht op uitzetting was binnen een redelijke termijn. Verder stelt eiser – onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 maart 2007, AWB 07/9251 – dat onduidelijk is welke criteria de Chinese ambassade stelt voor afgifte van een lp. Eiser stelt dat op voorhand duidelijk moet zijn welke informatie de Chinese autoriteiten nodig hebben voor het afgeven van een lp. Nu dit onduidelijk is, is er sprake van rechtsonzekerheid. De bewaring dient te worden opgeheven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring gesteld, omdat eiser niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet gemeld heeft bij de korpschef, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, gebruik maakt van een vals dan wel vervalst document en onvoldoende middelen van bestaan heeft.
Gelet hierop bestaan ten aanzien van hem concrete aanwijzingen voor het vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken.
Bovendien wordt eiser verdacht van het plegen van een misdrijf.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op
16 april 2007, nr. 200701752/1, uitspraak gedaan inzake het zicht op uitzetting van Chinezen en – kort gezegd voor zover thans van belang - overwogen dat een algemene verwijzing naar het lage percentage inwilligingen van de bij deze autoriteiten ingediende lp-aanvragen onvoldoende is om aan te nemen dat er in het geval van de vreemdeling geen reëel zicht op uitzetting bestaat. Gelet op deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het beroep van gemachtigde van eiser op de eerder aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Rotterdam verworpen dient te worpen.
De rechtbank stelt voorop dat in casu nog geen sprake is van het indienen van een lp-aanvraag. In navolging van genoemde uitspraak van de Afdeling overweegt de rechtbank dat eiser vooralsnog geen, hem persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de staatssecretaris het op voorhand uitgesloten moet achten dat in geval van een lp-aanvraag het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een lp kan leiden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat marginaal getoetst wordt of de gegevens die aangeleverd worden voldoende zijn voor het in behandeling nemen van een lp-aanvraag. Deze handelswijze van verweerder kan de rechtbank billijken, nu het immers aan de Chinese autoriteiten is om nader onderzoek in te stellen naar de volledigheid en juistheid van deze gegevens. Mede gelet op genoemde uitspraak van de Afdeling kan de rechtbank de stelling van gemachtigde van eiser dan ook niet volgen dat er criteria gesteld moeten worden voor het indienen van een lp-aanvraag en de afgifte van een lp. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft dit vereiste overigens evenmin gesteld in de namens eiser aangevoerde uitspraak.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 22 april 2007, blijkt dat eiser aangeeft er niet aan te denken medewerking te verlenen aan zijn terugkeer. Voorts heeft eiser blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 23 april 2007 nogmaals verklaard dat hij niet weet of hij bereid is handelingen te verrichten om het onderzoek te bespoedigen omdat hij niet terug wil naar China. Verder geeft hij aan dat hij – als hij terug moet – niet kan zeggen naar welke plaats omdat hij niet terug wil. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser tot twee keer toe een valse naam op heeft gegeven.
Uit het voorgaande blijkt dat eiser vooralsnog zelf niets heeft gedaan wat zou kunnen bijdragen aan de bespoediging van het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, ondanks het feit dat hij op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht is aan een dergelijk onderzoek zijn medewerking te verlenen.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser op 23 april 2007 nader gehoord is en dat er verder in eerste instantie op 4 mei 2007 een gesprek gepland was om de lp aanvraag in te vullen. Dit gesprek heeft geen doorgang kunnen vinden en is verzet naar 10 mei 2007.
Eiser is op 26 april 2007 overgeplaatst naar de penitentiaire inrichting te Tilburg.
Gelet op het voorgaande én gelet op het feit dat er deze maand een gesprek met de Chinese autoriteiten zal plaatsvinden omtrent het aantal verstrekte lp’s is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet kan worden gesteld dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. M. Span-Henkens in tegenwoordigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2007.
w.g. T. Horsten-Kuijpers
w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.