ECLI:NL:RBSGR:2007:BA5550

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06/60571
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verblijfsrecht van gezinsleden van Turkse werknemers in het kader van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 mei 2007 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van een Turkse eiser, die als gezinslid van een Turkse werknemer in Nederland verblijft. De eiser, geboren in 1977, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De aanvraag werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen, omdat de eiser niet aan het vereiste van drie jaar samenwonen met zijn vader, die Turks werknemer was in de zin van Besluit 1/80, zou hebben voldaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het vereiste van drie jaar samenleven niet absoluut is en dat in individuele gevallen rekening moet worden gehouden met de geest en inhoud van artikel 7 van Besluit 1/80. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser meer dan dertien jaar legaal in Nederland heeft verbleven en dat zijn verblijf verband houdt met de gezinshereniging met zijn vader. Het feit dat de vader van de eiser voor het verstrijken van de drie jaar is overleden, kan de eiser niet worden tegengeworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de IND op onjuiste gronden heeft beslist en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de IND opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak, en heeft de IND veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 06/60571 BEPTDN/BN
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1977,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 0103.14.8024,
eiser,
gemachtigde: mr. T. Pondaag, advocaat te Wageningen;
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D.W.J. Vinkes , ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 8 november 2005 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ ingediend. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 13 april 2006 is daartegen bezwaar gemaakt en bij brief van dezelfde datum is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 22 december 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 13 april 2006.
Bij uitspraak van 28 september 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen. Bij uitspraak van 27 oktober 2006 heeft deze rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 13 april gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen een termijn van zes weken na bekendmaking van de uitspraak een beslissing op dat bezwaar diende te nemen.
Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 7 december 2006, verzonden op 12 december 2006, ongegrond verklaard. Bij brief van 8 januari 2007 is daartegen beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 30 maart 2007 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Standpunten
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat naar verweerders mening in eisers geval geen sprake kan zijn van ‘voortgezet verblijf’, eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en eiser ook niet op grond van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG en Turkije (hierna: Besluit 1/80) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aan (met name artikel 7 van) Besluit 1/80 rechtstreeks een verblijfsrecht ontleend en dat er in dit kader wel degelijk sprake is van voortgezet verblijf. Bovendien had naar zijn mening zijn aanvraag dan wel zijn bezwaar ook getoetst moeten worden aan Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Ri 2003/86/EG) en aan Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Ri 2003/109/EG).
3. Overwegingen
De rechtbank gaat voor de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten.
Eiser is als vierjarig kind in elk geval vanaf 16 oktober 1981 bij zijn ouders komen wonen en heeft op een zowel verweerder als eiser zelf niet bekende datum een verblijfsvergunning ontvangen met als doel ‘verblijf bij ouders’. Hij heeft na één jaar van rechtswege een verblijfsvergunning verkregen als bedoeld in artikel 10, lid 2, Vw (oud). Niet in geschil is dat eisers vader vanaf 1974 tot 8 november 1982, de dag van zijn overlijden, een werknemer in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 is geweest. Evenmin is in geschil dat eiser meer dan dertien jaar legaal verblijf heeft gehad in Nederland op grond van het feit dat de Nederlandse autoriteiten hebben toegestemd in zijn verblijf bij zijn ouders en dat die toestemming is verleend op grond van het feit dat zijn vader een Turks werknemer was in de zin van Besluit 1/80.
Het belangrijkste geschilpunt waarover de rechtbank dient te oordelen is de vraag of eiser al dan niet rechten ontleent aan Besluit 1/80.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser daaraan geen rechten kan ontlenen omdat in zijn geval niet is voldaan aan het vereiste dat hij drie jaar heeft samengewoond met zijn vader, die Turks werknemer was in de zin van Besluit 1/80. Verweerder is van mening dat dit vereiste een hard vereiste is.
Eiser is van mening dat hij wel rechten ontleent aan Besluit 1/80, omdat hij in Nederland is toegelaten als kind van een Turks werknemer in de zin van Besluit 1/80 en er na zijn toelating minstens dertien jaar legaal heeft gewoond. Eisers vader had als Turks werknemer een verblijfstitel voor onbepaalde tijd. Weliswaar is eisers vader ruim een jaar nadat eiser in het kader van gezinshereniging bij hem is komen wonen overleden als gevolg van een ongeval, maar dit kan eiser – gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: HvJ EG) - niet worden tegengeworpen. Het vereiste van drie jaar samenleven is immers in het leven geroepen om schijnhuwelijken tegen te gaan, het overlijden van de vader van een jong kind heeft daarmee niets te maken. Eiser is na het overlijden van zijn vader blijven wonen bij zijn moeder en de overige gezinsleden.
Artikel 7 van Besluit 1/80 luidt als volgt:
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen zich bij hem te voegen:
hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren op voorwaarde dat één van de ouders gedurende tenminste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt.
In de tekst van dit artikel is geen vereiste van drie jaar samenleven opgenomen.
Uit de jurisprudentie van het HvJ EG hieromtrent blijkt – voor zover hier van belang – het volgende.
Besluit 1/80 doet niet af aan de bevoegdheid van de lidstaten om zowel de toegang van Turkse onderdanen tot hun grondgebied als de voorwaarden voor hun eerste tewerkstelling te reglementeren (HvJ EG 5 oktober 1994, Eroglu).
In HvJ EG 17 april 1997 (Kadiman) oordeelt het HvJ EG omtrent deze bevoegdheid van de lidstaten als volgt:
“Artikel 7, eerste alinea, van het besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije verzet zich er in beginsel niet tegen dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verlangen, dat de in die bepaling bedoelde gezinsleden van een Turks werknemer gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste streepje van dit artikel, bij hem wonen om in die lidstaat recht te hebben op verblijf. (…) deze bepaling (…) tast niet de bevoegdheid van de lidstaten aan om gezinsleden van een Turks werknemer in de zin van Besluit 1/80 al dan niet toegang tot hun grondgebied te verlenen en om aan hun verblijfsrecht voorwaarden te verbinden waarmee kan worden gewaarborgd, dat hun aanwezigheid in overeenstemming is met de geest en de inhoud van deze bepaling, dat wil zeggen dat deze aanwezigheid verband houdt met de gezinshereniging, waardoor de duurzame integratie van het gezin van de Turkse migrerende werknemers in de lidstaat van ontvangst kan worden versterkt. Om die reden en teneinde te vermijden dat Turkse onderdanen door middel van een schijnhuwelijk de strengere eisen van artikel 6 van hetzelfde besluit omzeilen (…), mag een lidstaat verlangen dat de gezinshereni-ging, die de reden was voor hun binnenkomst op zijn grondgebied, tot uiting komt door een daadwerkelijk samenwonen in gezinsverband met de werknemer, alvorens de gezinsleden een beroep kunnen doen op de hun bij artikel 7, eerste alinea, verleende rechten. Objectieve redenen, (…) kunnen echter rechtvaardigen dat het betrokken gezinslid gescheiden van de Turkse migrerende werknemer woont. Artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van Besluit 1/80 (…) moet aldus worden uitgelegd, dat het gezinslid van een Turks werknemer, dat zich in het kader van gezinshereniging bij hem in een lidstaat heeft gevoegd, in beginsel gedurende een periode van drie jaar ononderbroken met de werknemer onder één dak moet hebben gewoond, wil het in die lidstaat op elk arbeidsaanbod kunnen reageren. ”
Deze uitleg van de bevoegdheid van lidstaten tot het stellen van een samenlevingsvereiste is in de verdere jurisprudentie van het HvJ EG omtrent artikel 7 van Besluit 1/80 gehandhaafd en komt tot uitdrukking in de in die jurisprudentie steeds terugkerende overweging van het HvJ EG dat artikel 7, eerste alinea, van Besluit 1/80 zich er in beginsel niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verlangen dat de in die bepaling bedoelde gezinsleden van een Turks werknemer gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste streepje van dit artikel, bij hem wonen om in die lidstaat recht te hebben op verblijf .
Tevens blijkt dat het HvJ EG in de jurisprudentie na Kadiman omtrent (artikel 7 van) Besluit 1/80 telkenmale benadrukt dat (de artikelen van) Besluit 1/80 op grond van de geest en de doelstelling ervan dienen te worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld HvJ EG 19 november 1998, Akman; HvJ EG 22 juni 2000, Eyüp en HvJ EG 30 september 2004, Ayaz).
Verweerder mag derhalve op grond van deze jurisprudentie in beginsel aan het verblijfsrecht van gezinsleden van Turkse werknemers voorwaarden verbinden, maar enkel om daarmee te waarborgen, dat hun aanwezigheid in overeenstemming is met de geest en de inhoud van artikel 7 van Besluit 1/80, dat wil zeggen dat deze aanwezigheid verband houdt met de gezinshereniging, waardoor de duurzame integratie van het gezin van de Turkse migrerende werknemers in de lidstaat van ontvangst kan worden versterkt. Om die reden en om schijnhuwelijken te vermijden, mag een lidstaat verlangen dat de gezinsleden daadwerkelijk gedurende een bepaalde periode samenwonen.
De conclusie uit het voorgaande is derhalve dat het door verweerder gestelde vereiste, dat gezinsleden van een Turks werknemer in de zin van Besluit 1/80 drie jaar met deze werknemer dienen samen te wonen, in beginsel mag worden gesteld.
Echter - gelet op het hiervoor vermelde oordeel van het HvJ EG in het arrest Kadiman - moet artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van Besluit 1/80 aldus worden uitgelegd, dat het gezinslid van een Turks werknemer, dat zich in het kader van gezinshereniging bij hem in een lidstaat heeft gevoegd, in beginsel gedurende een periode van drie jaar ononderbroken met de werknemer onder één dak moet hebben gewoond, wil het in die lidstaat op elk arbeidsaanbod kunnen reageren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat bij het stellen van het samenlevingsvereiste in het individuele geval niet de geest en de inhoud van artikel 7 van Besluit 1/80 uit het oog mag worden verloren, dat wil zeggen dat in het individuele geval moet worden bezien of het vereiste van drie jaar samenleven met de betreffende Turkse werknemer daadwerkelijk in overeenstemming is met de geest en de inhoud van die bepaling.
In eisers geval staat vast dat hij door de Nederlandse autoriteiten in Nederland is toegelaten in het kader van gezinshereniging op grond van het feit dat zijn vader een Turks werknemer was in de zin van Besluit 1/80. Tevens staat vast dat eiser op grond van de hiervoor bedoelde toelating gedurende meer dan dertien jaar legaal verblijf heeft gehad in Nederland en dat hij na het overlijden van zijn vader, eveneens op grond van de hiervoor bedoelde toelating, legaal bij zijn moeder en de overige gezinsleden in Nederland is blijven wonen. Naar het oordeel van de rechtbank dient hieruit de conclusie te worden getrokken dat eisers aanwezigheid in Nederland ook na het overlijden van zijn vader verband is blijven houden met de gezinshereniging met zijn vader, Turks werknemer in de zin van Besluit 1/80. Het feit dat eiser geen drie jaar heeft samengeleefd met zijn vader, omdat deze al voordat de termijn van drie jaar was verlopen door een ongeluk om het leven is gekomen, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden tegengeworpen en dient te worden aangemerkt als een objectieve omstandigheid die rechtvaardigt dat eiser niet aan dit samenlevingsvereiste heeft voldaan. Verweerder is derhalve op onjuiste gronden tot het besluit gekomen dat eiser geen rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80.
Het bovenstaande betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden en dient te worden vernietigt wegens schending van artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond.
De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding voor veroordeling van een verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit heeft moeten maken onder aanwijzing van de Staat de Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te betalen aan griffier van deze rechtbank;
- wijst de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan om het betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.H. Oude Aarninkhof en in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. Nijboer als griffier in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage [geen hoger beroep in visum zaken].
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.
Afschrift verzonden: