ECLI:NL:RBSGR:2007:BA5857

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/19054
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van vreemdelingenbewaring wegens gebrek aan zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 mei 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de opheffing van de vreemdelingenbewaring van eiser, een burger van Kirgizië. Eiser was op 4 mei 2007 in bewaring gesteld, nadat hij eerder op 28 augustus 2006 ook al in vreemdelingenbewaring was geplaatst. De rechtbank had de eerdere bewaring op 4 april 2007 opgeheven omdat er geen zicht op uitzetting was binnen een redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat bij een nieuwe inbewaringstelling moet worden onderzocht of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. In dit geval stelde de rechtbank vast dat het paspoort van eiser, dat door verweerder als nieuw feit werd aangedragen, al eerder ter beschikking was gesteld en dus geen nieuw feit vormde. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die het zicht op uitzetting zouden rechtvaardigen. Daarom is het beroep van eiser gegrond verklaard en is de bewaring met onmiddellijke ingang opgeheven. Tevens is de rechtbank van oordeel dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring, vastgesteld op € 560,=, en dat de proceskosten van eiser door de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed, tot een bedrag van € 805,=. De uitspraak benadrukt het belang van zicht op uitzetting bij vreemdelingenbewaring en de noodzaak om nieuwe feiten en omstandigheden zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Proc.nr.: AWB 07/19054
Inzake: [eiser],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1979 en burger van Kirgizië, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. R. Bom, advocaat te Breda,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 4 mei 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eiser heeft op 4 mei 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Bij beroepschrift van 4 mei 2007 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Bij faxberichten van 11 en 14 mei 2007 heeft verweerder een aanvullend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw L.M.F. Verhaegh. Als tolk in de Russische taal was aanwezig drs. S.W. Heeren-Andonowa.
Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Op 16 mei 2007 heeft verweerder de nadere informatie verstrekt. Bij fax van 18 mei 2007 heeft eisers gemachtigde daarop gereageerd.
Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank vervolgens het onderzoek heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
Zijdens eiser is – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – aangevoerd dat geen sprake is van zicht op uitzetting.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat eiser eerder in vreemdelingenbewaring is gesteld op 28 augustus 2006. Bij uitspraak van 4 april 2007 is de bewaring door de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
In deze uitspraak heeft de rechtbank, zittingsplaats Maastricht, het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat verweerder reeds sinds (medio) september 2006 de beschikking heeft over zowel (copie van) het paspoort, als ook het rijbewijs van eiser. Niet gesteld, noch gebleken is dat het paspoort en/of het rijbewijs vals, althans vervalst is. Op of omstreeks 3 oktober 2006 is de lp-aanvraag voor eiser door verweerder ingediend bij de autoriteiten van Kyrgyzië. De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien dat, met de beschikbaarheid van de hier voorhanden zijnde gegevens en bescheiden, de beoordeling van een lp-aanvraag zoveel tijd (inmiddels zes maanden) in beslag moet nemen. Voor wat betreft de termijn, waarbinnen een resultaat van de lp-aanvraag verwacht wordt, heeft verweerder geen, althans onvoldoende concrete, informatie verschaft.
De stelling van verweerder dat een en ander voortvloeit uit de beperkte (verwerkings-)capaciteit van de autoriteiten van Kyrgyzië en dat bij wijze van spreken “er soms na een jaar opeens een positief antwoord komt”, levert naar het oordeel van de rechtbank thans geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn meer op.”
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 slechts ter fine van de uitzetting van de desbetreffende vreemdeling mag worden toegepast, is inbewaringstelling in strijd met die bepaling, indien zicht daarop ontbreekt. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 december 2004 (JV 2005/68).
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van onder meer 23 februari 2007 (JV 2007/147), overweegt de rechtbank dat, indien, zoals in het onderhavige geval, een eerdere bewaring is opgeheven, omdat geen zicht op uitzetting bestaat, zij bij een volgende inbewaringstelling dient te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt.
Verweerder heeft zich bij fax van 16 mei 2007 op het standpunt gesteld dat sprake is van dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden die de huidige inbewaringstelling rechtvaardigen. Verweerder heeft de rechtbank in dit verband het volgende medegedeeld:
“Op 14 mei 2007 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden met eiser. Tijdens dit gesprek heeft eiser verklaard dat hij in het bezit is geweest van een paspoort en dat dit paspoort door de Finse autoriteiten is overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Op 16 mei 2007 heeft de regievoerder het BVV (Basisregistratie Vreemdeling Voorziening) doorzocht. In het BVV staat het paspoort van eiser geregistreerd. Het is afgegeven door de Kirgizische autoriteiten en geldig tot 23 november 2011.
Getracht zal worden dit geldige paspoort in de macht van de regievoerder te brengen zodat eiser met dit paspoort kan worden verwijderd naar het land van herkomst.”
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat het paspoort, waarvan verweerder stelt dat dit een nieuw feit of omstandigheid betreft, reeds ten tijde van de eerdere inbewaringstelling ter beschikking stond. Van een eerst in het kader van de onderhavige inbewaringstelling opgekomen nieuw feit of omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Dit maakt evenwel nog niet dat reeds daarom zicht op uitzetting van de vreemdeling thans ontbreekt. Bij uitspraak van 27 april 2007 (JV 2006/244) heeft de Afdeling immers geoordeeld dat indien de aan het nieuwe onderzoek ten grondslag liggende informatie ten tijde van de eerdere inbewaringstelling mogelijk reeds ter beschikking stond, doch daar destijds geen gebruik van is gemaakt, niet kan leiden tot het oordeel dat geen sprake is van nieuwe omstandigheden, op grond waarvan zicht op uitzetting thans niet ontbreekt.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat een situatie zoals die zich voordoet in laatstgenoemde Afdelingsuitspraak en waarop zijdens verweerder bij fax van 16 mei 2007 een beroep is gedaan, in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Weliswaar is sprake van informatie, zijnde eisers paspoort, die ten tijde van de eerdere inbewaringstelling reeds ter beschikking stond, aan de andere voorwaarde dat van deze informatie destijds geen gebruik is gemaakt, wordt niet voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit onder meer uit eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 4 april 2007, waarin er van wordt uitgegaan dat het betreffende document in het onderzoek is betrokken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Het beroep is derhalve gegrond en de bewaring dient met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.
De rechtbank is van oordeel dat de bewaring onrechtmatig is te achten ingaande de dag waarop duidelijk is geworden dat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden, zijnde de dag waarop met eiser een vertrekgesprek is gevoerd. Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 14 mei 2007 onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen. Eiser komt in beginsel over de periode van 14 mei 2007 tot 22 mei 2007 schadevergoeding toe.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 70,= voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding 8 x € 70,= is € 560,=.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 805,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* 0,5 voor het indienen van de schriftelijke zienswijze van 18 mei 2007;
* waarde per punt € 322,=;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 22 mei 2007;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 560,=;
bepaalt dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 805,= te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. M.I.J. Hegeman in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 560,= (ZEGGE; VIJFHONDERD EN ZESTIG EURO)
Aldus gedaan op 22 mei 2007 door mr. Hegeman voornoemd.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 22 mei 2007