ECLI:NL:RBSGR:2007:BA5955

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/47556
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse vreemdeling op basis van Vreemdelingenwet 2000 en Richtlijn 2004/83/EG

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 januari 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vreemdeling, geboren in 1963, had zijn aanvraag ingediend op 24 september 2006, maar deze werd op 28 september 2006 afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling stelde dat hij vanwege zijn sji'itische geloof en de dreigementen die hij had ontvangen, vrees had voor vervolging in Irak. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op foltering of onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de asielaanvraag in belangrijke mate afhankelijk is van de feiten die door de vreemdeling zijn aangevoerd en dat de Minister een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van de feiten.

De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de Vw 2000, omdat hij niet had aangetoond dat zijn asielrelaas geloofwaardig was. De rechtbank verwierp ook het beroep van de vreemdeling op de Richtlijn 2004/83/EG, omdat de implementatietermijn nog niet was verstreken ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid voor Irak geen maatregel was die de verwezenlijking van de richtlijn ernstig in gevaar bracht. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/47556
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1963, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 24 september 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 28 september 2006 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brieven van 28 september 2006 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 28 september 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 29 september 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser te verbieden totdat op het beroep zal zijn beslist. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 11 oktober 2006. Op 4 oktober 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Bij beslissing van 20 oktober 2006 heeft de rechtbank het onderzoek in de beroepszaak heropend en de zaak ter verdere behandeling op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer. Bij uitspraak van dezelfde datum (AWB 06/47557) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek toegewezen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de onderhavige zaak ter zitting gezamenlijk zal worden behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 06/50100, AWB 06/51459 en AWB 06/25287).
4. Op 17 november 2006 heeft de rechtbank schriftelijk vragen gesteld aan partijen. Daarop heeft verweerder bij brieven van 27 november 2006 en 4 december 2006 (gedeeltelijk) gereageerd. Eiser heeft zijn standpunt nader onderbouwd bij brieven van 30 oktober 2006, 4 december 2006 en 6 december 2006.
5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn in de aanhef genoemde gemachtigde. Tevens waren. J. Bourik en M. Essebai, tolken Arabisch, ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser behoort tot de sji’ietische geloofsgemeenschap. Hij is afkomstig uit Bagdad. Hij was tot begin 2005 werkzaam als hoofd onderhoudsmonteur bij een bedrijf waarvan de eigenaar sji’iet was. Vanaf eind 2004 begonnen de mudjaheddin de sji’ieten ervan te beschuldigen dat zij collaboreerden met de Amerikanen. Steeds meer sji’ieten werden om die reden gedood. In februari 2005 is eiser, terwijl hij op pad was voor zijn werk, door gewapende mannen gedwongen in hun auto te stappen. Eiser is gedurende twee dagen vastgehouden en verhoord over zijn baas. Hij is daarbij mishandeld. Al die tijd was hij geblinddoekt. Na twee dagen is eiser vrijgelaten. Hij is vervolgens van baan veranderd. Op 25 juni 2006 heeft eiser op zijn auto een dreigbrief aangetroffen waarin stond ‘Aan de afvallige, [eiser], verlaat Al Ameriya, verrader die je bent’. In Al Ameriya stond de fabriek waar eiser op dat moment werkte. Een dag later is eiser gebeld. Iemand vroeg of eiser de brief had ontvangen. Ook zei deze persoon dat eiser er de eerste keer makkelijk vanaf was gekomen. Eiser is daarop gestopt met werken. Hij heeft erover gedacht om zijn huis te verkopen en met zijn zwangere vrouw naar Syrië te vertrekken, maar omdat het gezien de huidige situatie in Irak niet mogelijk is om een huis te verkopen, heeft eiser besloten alleen te vertrekken. Op 20 september 2006 heeft eiser zijn land verlaten.
III. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep op artikel 29 van de Vw 2000
1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
3. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn relaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Dat geldt evenzeer voor de beoordeling door verweerder van het realiteitsgehalte van de door de asielzoeker aan de gestelde, niet gestaafde, feiten ontleende vermoedens.
Ook indien verweerder van oordeel is dat het asielrelaas op onderdelen aannemelijk is gemaakt, dan wel geloofwaardig is, zal de rechter het oordeel van verweerder over de geloofwaardigheid van de andere onderdelen van dat relaas en de conclusies die verweerder daaraan verbindt voor de geloofwaardigheid van de op dat relaas gebaseerde gestelde vrees voor vervolging terughoudend dienen te toetsen.
5. Hoewel in het bestreden besluit aan eiser is tegengeworpen dat hij toerekenbaar onvoldoende documenten heeft overgelegd ter staving van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute, heeft verweerder ter zitting verklaard dat hieraan geen consequenties worden verbonden. Gelet hierop diende verweerder te beoordelen of het relaas van eiser op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder is uitgegaan van de door eiser gestelde ontvoering in februari 2005 en de dreigementen in juni 2006, maar dat de daaraan door eiser ontleende vrees voor vervolging niet aannemelijk wordt geacht. Daarbij heeft verweerder doorslaggevend geacht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband is tussen de ontvoering en de dreigementen en dat de dreigementen in juni 2006 op zich zelf onvoldoende zijn om tot een ander oordeel te leiden nu het bij deze dreigementen is gebleven.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser het ontbreken van een verband tussen deze gebeurtenissen onvoldoende heeft weersproken. Daarnaast heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan eisers verklaring dat het in juni 2006 bij dreigementen is gebleven en dat eiser tot aan zijn vertrek uit Irak zonder problemen thuis heeft kunnen verblijven.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
8. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals dat artikel thans in Nederland wordt toegepast. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
9. Voorts heeft eiser betoogd dat hij vanwege de ernstige mishandelingen tijdens de ontvoering in februari 2005 in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder overeenkomstig zijn beleid, zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, heeft gehandeld door te overwegen dat gelet op het tijdsverloop tussen de ontvoering in februari 2005 en eisers vertrek op 20 september 2006 wordt aangenomen dat deze gebeurtenis voor eiser geen aanleiding is geweest het land te verlaten. Gesteld noch gebleken is dat eiser zijn land niet eerder had kunnen verlaten. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op deze grond.
10.1 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
10.2 Verweerder heeft zich in het voornemen, dat in het bestreden besluit als herhaald en ingelast is beschouwd, op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Daartoe heeft verweerder verwezen naar zijn brief van 20 januari 2006 aan de Tweede Kamer over het besluit het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen. De Tweede Kamer heeft ingestemd met de voorgestelde beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om over te gaan tot het opnieuw invoeren van genoemd beleid voor Centraal-Irak.
Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder bij brief van 4 december 2006 nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006 (nr. 200607561/1).
10.3 Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van de vraag welke rol het beleid van de andere landen van de Europese Unie (hierna: EU) speelt, verweerder tot september 2005 het beleid voerde dat werd onderzocht of in de ons omringende landen met een grote asielpopulatie zoals Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden gedwongen terugkeer plaatsvond. Ingevolge het huidige beleid wordt bij de beoordeling acht geslagen op de mate van homogeniteit van het beleid tussen andere landen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 juli 2006 ten onrechte gemeend dat hiermee een beleid van categoriale bescherming wordt bedoeld. Voorts had verweerder het beleid van Zweden bij zijn beoordeling moeten betrekken, nu Zweden een beleid kent dat zich laat vergelijken met het Nederlandse beleid van categoriale bescherming. Thans lijkt ook België een beleid te voeren vergelijkbaar met ons beleid van categoriale bescherming en kent ook Duitsland, uiteindelijk, verblijfsvergunningen toe aan Irakezen, zodat niet langer gezegd kan worden dat sprake is van een eenduidig beleid in de ons omringende landen.
10.4 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst.
Daarbij komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het is de taak van de rechter de beoordeling door verweerder, in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele en veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van verweerder te stellen. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van verweerder te respecteren.
10.5 In het licht van dit toetsingskader, dat verweerder een ruime beoordelingsmarge laat, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder, door zich in belangrijke mate te baseren op het in de ons omringende landen van de EU gevoerde beleid, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om geen beleid van categoriale bescherming voor Centraal-Irak te voeren.
Dat verweerder het beleid van Zweden in dat verband niet bij zijn beslissing heeft betrokken, valt binnen de hem toekomende beoordelingsmarge en kan reeds daarom niet tot de conclusie leiden dat het besluit van verweerder tot afschaffing van het beleid van categoriale bescherming in Irak onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat ook het beleid van Zwitserland bij het besluit van verweerder is betrokken wekt wellicht bevreemding - immers, Zwitserland is geen EU-lidstaat - maar maakt dit oordeel niet anders.
Op grond van de door eiser ingebrachte stukken constateert de rechtbank dat België thans een beleid voor asielzoekers uit Irak lijkt te voeren dat vergelijkbaar is met een beleid van categoriale bescherming. Het is evenwel aan verweerder om dit gegeven bij een eventuele heroverweging van het beleid inzake asielzoekers uit Irak te betrekken. Datzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat Duitsland thans, naar eiser stelt, weer vergunningen verleent aan Iraakse asielzoekers, wat daarvan ook zij.
10.6 Gelet hierop leveren de voorgedragen beroepsgronden geen grond op voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt.
Ten aanzien van het beroep op Richtlijn 2004/83/EG
11.1 Eiser heeft zich beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Richtlijn).
11.2 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de omstandigheid dat de implementatietermijn als bedoeld in artikel 38 van de Richtlijn ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verstreken, eraan in de weg staat dat eiser zich op de Richtlijn beroept.
11.3 Eiser heeft in dit verband betoogd dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat dat de nationale rechtbanken reeds voor het verstrijken van de implementatietermijn het nationale recht, voor zover mogelijk, lezen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht. Eiser verzoekt de rechtbank aan het principe van de zogenoemde verzoenende interpretatie toepassing te geven.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat de lidstaten zich voor het verstrijken van de implementatietermijn moeten onthouden van het nemen van maatregelen die de doelen van de richtlijn ernstig in gevaar brengen.
Eiser meent dat de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid inzake Irak een dergelijke maatregel betreft. In dat geval heeft artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn direct effect.
11.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich niet op de Richtlijn kan beroepen, omdat ten tijde van het bestreden besluit de implementatietermijn van de Richtlijn nog niet was verstreken en binnen die termijn een beroep van burgers op de Richtlijn niet mogelijk is. Verweerder verwijst in dit verband naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) en naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 november 2005 (JV 2006, 28).
11.5 Volgens vaste rechtspraak van het HvJEG kunnen particulieren in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover een lidstaat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan. Voorts dient de lidstaat zich gedurende de omzettingstermijn te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
11.6 Voorts is van belang dat, gelet op het Nederlandse procesrecht ter zake, het bestreden besluit dient te worden beoordeeld naar de stand van zaken zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was.
11.7 Vastgesteld wordt dat voor 10 oktober 2006, de einddatum van de implementatietermijn, geen aanpassingen van de Vw 2000 en/of het Vreemdelingenbesluit 2000 hebben plaatsgevonden ter implementatie van de Richtlijn.
11.8 Naar het oordeel van de rechtbank dient daarnaast te worden onderscheiden de situatie dat de lidstaat gedurende de omzettingstermijn weliswaar nog geen omzettingshandelingen heeft verricht, maar wel maatregelen heeft genomen die de verwezenlijking van het door de Richtlijn voorgeschreven resultaat mogelijk ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. Indien een dergelijke situatie zich voordoet is niet uit te sluiten dat een rechtstreeks beroep op een richtlijnbepaling, waarvan de verwezenlijking door de desbetreffende maatregelen in gevaar kan worden gebracht, tot de mogelijkheden behoort.
11.9 Eiser heeft betoogd dat deze situatie zich thans voordoet nu de afschaffing van het beleid van categoriale bescherming voor Irak moet worden beschouwd als een dergelijke maatregel. De rechtbank ziet zich aldus eerst gesteld voor de vraag of de Richtlijn, in het bijzonder artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, tot doel heeft een bescherming te bieden die vergelijkbaar is met het beleid van categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
11.10 Anders dan eiser ziet de rechtbank geen verband met de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000. De tekst van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, zeker waar gesproken wordt van een individuele bedreiging, geeft geen aanknopingspunten om een verband met een systeem van categoriale bescherming aannemelijk te achten. Daarnaast zegt overweging 9 van de Preambule met zoveel woorden dat onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen verblijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, niet onder deze Richtlijn vallen. Het enkele feit dat in België, naar uit de door eiseres overgelegde stukken valt op te maken, is gekozen voor een met het categoriaal beschermingsbeleid vergelijkbaar systeem, doet daar niet aan af, mede omdat de Belgische autoriteiten de expliciete keuze hebben gemaakt om het individualiserings¬vereiste te laten vallen.
11.11 De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin de Nederlandse Staat maatregelen heeft genomen die de verwezenlijking van het door de Richtlijn voorgeschreven resultaat mogelijk ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.
11.12 De rechtbank is voorts van oordeel dat de jurisprudentie van het HvJEG ook overigens voor de hier aan de orde zijnde situatie onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat particulieren al tijdens de omzettingstermijn van de Richtlijn een beroep kunnen doen op bepalingen van de Richtlijn.
11.13 Ten aanzien van de vraag of het beroep van eiser op de Richtlijn, nu de implementatietermijn is verstreken, op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken, overweegt de rechtbank dat deze bepaling geen betrekking heeft op de situatie dat het recht wordt gewijzigd.
11.14 Gelet op het voorgaande kan eiser naar het oordeel van de rechtbank geen beroep doen op de Richtlijn, zodat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn niet slaagt.
12. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 januari 2007 door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. P.H.M. Kuster en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.