ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6121
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om verblijfsvergunning op basis van vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft een medewerker van de Stichting Vluchtelingenwerk Haarlem op 18 augustus 2003 een verzoek ingediend voor een verblijfsvergunning voor eiser, die op basis van schrijnende omstandigheden een 14/1-verzoek deed. Eiser heeft op 20 september 2005 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door de staatssecretaris van Justitie op dit verzoek. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar bij besluit van 7 december 2005 niet-ontvankelijk. Eiser heeft hiertegen op 3 januari 2006 beroep ingesteld. Tijdens de openbare behandeling op 14 februari 2007 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden en de voorschriften van openbare orde. De staatssecretaris had de brief van 18 augustus 2003 niet als aanvraag aangemerkt, omdat de indiener, de medewerker van Vluchtelingenwerk, geen belanghebbende zou zijn. Eiser heeft echter aangevoerd dat het de bedoeling van de medewerker was om namens hem te handelen. De rechtbank oordeelt dat eiser erop mocht vertrouwen dat het verzoek als een aanvraag zou worden behandeld, gezien de eerdere inhoudelijke reacties van de staatssecretaris op verzoeken van dezelfde medewerker.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door het 14/1-verzoek niet als aanvraag te beschouwen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- worden vastgesteld, en moet de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 138,- aan eiser vergoeden. Partijen hebben het recht om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.