RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 06 / 49781 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 49778 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2007
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1963, van Turkse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. L. van Dijk, advocaat te ?s-Gravenhage,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. de Jongh, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 31 mei 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 februari 2006 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 14 maart 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 5 oktober 2006 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 11 oktober 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 11 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor verzoekster. Verzoekster heeft gedurende één jaar twee dagen per week Nederlandse les gevolgd. Verzoekster heeft beduidend meer onderwijs gevolgd in Turkije. De omstandigheid dat verzoekster is uitgehuwelijkt en niet kon terugkeren naar Nederland ligt in de familiesfeer en maakt het vorenstaande niet anders.
2.5 Verzoekster heeft hier in beroep tegen ingebracht dat Nederland wel het meest aangewezen land is. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende betekenis heeft toegekend aan het onvrijwillig karakter van haar verblijf in Turkije en de onmogelijkheid om op ieder gewenst moment terug te keren naar Nederland. Dit klemt te meer, omdat in het besluit in primo is tegengeworpen dat de gestelde uithuwelijking onvoldoende was aangetoond en verzoekster in de bezwaarprocedure haar stelling nader heeft onderbouwd. Verzoekster doet een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is sprake van gezinsleven tussen verzoekster en haar partner en tussen ieder van hen en hun beider kind. Gezien de detentie van haar huidige partner is het niet mogelijk het gezinsleven elders (in Turkije) uit te oefenen. Er is sprake van inbreuk op het recht op gezinsleven van moeder en kind (als kind in Nederland blijft) of een inbreuk op het gezinsleven van vader en kind (als kind naar Turkije gaat). Aan de positie en belangen van het kind en de consequenties van de bestreden beschikking voor het recht op gezinsleven tussen vader en kind is verweerder voorbij gegaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b, Vb kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, danwel l, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en voor wie Nederland naar het oordeel van de minister het meest aangewezen land is.
2.7 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld.
In B4/2.9 Vc (terugkeeroptie (meerderjarigen)), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, is bepaald dat deze regeling correspondeert met de verblijfsvergunning ten aanzien van minderjarigen die tijdens hun minderjarigheid vijf jaren of langer in Nederland hebben verbleven en in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met wedertoelating. Beleidsregels ten aanzien van deze verblijfsvergunning zijn neergelegd in B4/2.8 Vc.
In B4/2.8 Vc (terugkeer optie (minderjarigen)), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, is onder b onder meer bepaald dat niet voorshands kan worden aangenomen dat de banden met Nederland sterker zijn dan de banden met het land van herkomst. Voor een dergelijk oordeel zijn aanvullende feiten en omstandigheden van belang. In de hier bedoelde gevallen zal dan van geval tot geval worden beoordeeld of Nederland het meest aangewezen land is voor de desbetreffende vreemdeling. Bij de beoordeling kunnen worden betrokken de reden van remigratie, de duur van het verblijf in Nederland en in het land van herkomst, de in Nederland en in het buitenland gevolgde schoolopleiding en de kennis van de Nederlandse taal. De vreemdeling is de meest gerede partij om over deze factoren zo veel mogelijk gegevens te verstrekken.
2.8 In geschil is of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoeksters banden met Nederland dusdanig zijn dat Nederland niet het meest aangewezen land is.
2.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
2.10 In het primaire besluit van 16 februari 2006 heeft verweerder gesteld dat verzoekster weliswaar heeft aangevoerd dat zij tegen haar zin is uitgehuwelijkt aan een man in Turkije, maar dat verzoekster deze verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verzoekster heeft bij haar bezwaarschrift van 14 maart 2006, ter onderbouwing van deze stelling, schriftelijke verklaringen overgelegd van haar moeder, twee broers en een zwager over de wijze waarop het gedwongen huwelijk tot stand is gekomen. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar op geen enkele wijze gemotiveerd of de uithuwelijking en de daaromtrent overgelegde verklaringen bij de beoordeling is betrokken. Het verweerschrift kent als motivering omtrent de uithuwelijking alleen de zinsnede “dat verzoekster is uitgehuwelijkt en niet terug kon keren naar Nederland ligt in de familiesfeer.” De voorzieningenrechter is van oordeel dat de verplichting tot zorgvuldige voorbereiding van een besluit door een bestuursorgaan in dit geval vereist dat verweerder deugdelijker had dienen te motiveren of de reden van remigratie, in dit geval de uithuwelijking, bij de beoordeling is betrokken. Dit geldt temeer nu verzoekster naar aanleiding van hetgeen verweerder in het primaire besluit heeft gesteld, met het bezwaarschrift alsnog schriftelijke verklaringen heeft overgelegd om haar stelling te onderbouwen. Door niet op deze verklaringen in te gaan heeft verweerder het besluit onzorgvuldig voorbereid.
2.11 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikel 3:2 en 7:12 Awb. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De overige gronden van het beroep behoeven thans geen bespreking meer.
2.12 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.13 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.14 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 5 oktober 2006;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar van 14 maart 2006 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekster te voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en op 2 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.