ECLI:NL:RBSGR:2007:BA6282

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 49917 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen verblijfsvergunning regulier wegens niet betalen leges

In deze zaak hebben verzoeksters, van Dominicaanse nationaliteit, aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel van wedertoelating. De aanvragen zijn door de staatssecretaris van Justitie afgewezen omdat de verzoeksters de verschuldigde leges niet hebben betaald. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) gehouden was de aanvragen buiten behandeling te stellen, aangezien de leges niet waren voldaan. Dit is in overeenstemming met eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben bevestigd dat het niet betalen van leges een zelfstandige grond kan zijn voor het buiten behandeling stellen van aanvragen.

De verzoeksters hebben aangevoerd dat het niet voldoen aan de leges niet kan dienen als grond voor afwijzing van hun aanvragen. Tevens stelden zij dat de buiten behandeling stelling niet binnen de voorgeschreven termijn van vier weken heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvragen terecht buiten behandeling heeft gesteld, omdat de leges niet waren voldaan en de termijn voor betaling niet was gerespecteerd. De voorzieningenrechter heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de leges voor de behandeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen en bevestigt dat de staatssecretaris verplicht is om aanvragen buiten behandeling te stellen indien de leges niet zijn betaald. De verzoeksters hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Raad van State, maar de voorzieningenrechter heeft geen gronden gevonden om de verzoeken om voorlopige voorzieningen toe te wijzen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 49917 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 49918 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 49919 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 49920 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 49912 (beroep)
AWB 06 / 49913 (beroep)
AWB 06 / 49914 (beroep)
AWB 06 / 49915 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2007
in de zaak van:
1. [verzoekster 1], geboren op [geboortedatum] 1974,
2. [verzoekster 2], geboren op [geboortedatum] 1972,
3. [verzokester 3], geboren op [geboortedatum] 1988
4. [verzoekster 4], geboren op [geboortedatum] 1969,
allen van Dominicaanse nationaliteit,
verzoeksters,
gemachtigde: mr M.E. Muller, advocaat te Gouda,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. van den Bos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeksters hebben op 18 februari 2005 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘wedertoelating’. Verweerder heeft de aanvragen bij afzonderlijke besluiten van 5 augustus 2005 afgewezen. Verzoeksters hebben tegen deze besluiten op 29 augustus 2005 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij afzonderlijke besluiten van 8 november 2005 ongegrond verklaard. Verzoeksters hebben tegen deze besluiten op 11 november 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeksters hebben op 11 november 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat de rechtbank op de beroepen heeft beslist.
1.3 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 3 februari 2006 (AWB 05/50868 e.v.) zijn de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de verzoeken afgewezen.
1.4 Bij uitspraak van 21 augustus 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het door verzoeksters op 3 maart 2006 (no. 200601731/1) ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
1.5 Verweerder heeft het bezwaarschrift van 29 augustus 2005 bij afzonderlijke besluiten van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard. Verzoeksters hebben tegen deze besluiten op 12 oktober 2006 beroep ingesteld.
1.6 Verzoeksters hebben op 12 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat de rechtbank op de beroepen heeft beslist.
1.7 Verweerder heeft bij brief van 1 maart 2007 verweer gevoerd.
1.8 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 maart 2007. Verzoekster sub 2 is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Verweerder heeft met inachtneming van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling de aanvragen buiten behandeling gesteld omdat verzoeksters de leges die zij ter zake van hun aanvragen zijn verschuldigd niet hebben voldaan.
2.5 Verzoeksters hebben hiertegen - verkort weergegeven en voor zover voor de beoordeling van de geschillen van belang - aangevoerd dat het niet voldoen van de leges niet kan dienen als (zelfstandige) grond tot afwijzing van de aanvragen van verzoeksters. Voorts is de buiten behandeling stelling niet binnen de daartoe in artikel 4:5, vierde lid, Awb voorgeschreven termijn van vier weken is geschied. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2004 (JV 2004/477) en bovenvermelde uitspraak van de voorzieningenrechter kan hier niet toe worden overgegaan in de bezwaarfase.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 In artikel 16 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen indien:
(a. tot en met g.)
2.7 Ingevolge artikel 24, tweede lid, Vw in samenhang met artikel 3.34 Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv), is de vreemdeling terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier leges verschuldigd. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
2.8 In B1/4.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat, voor zover hier van belang, het volgende.
“Indien de leges zijn voldaan.... .
Indien evenwel de leges niet zijn voldaan binnen de daartoe gegeven termijn, de gegeven termijn voor herstel inbegrepen, wordt op grond van artikel 24, tweede lid, Vw de aanvraag niet in behandeling genomen, dan wel niet afgegeven. Artikel 24, tweede lid, Vw schrijft dwingend voor om van de bij artikel 4:5 Awb gegeven bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te laten, gebruik te maken. De op grond van artikel 24, tweede lid, Vw gegeven bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te laten, wordt gezien het dwingende karakter van deze bepaling en vanwege het ontbreken van een afwijzingsgrond in de Vreemdelingenwet wegens het niet voldoen van leges, niet beperkt door de in artikel 4:5 Awb genoemde termijn van vier weken na ommekomst van de gegunde termijn, dan wel nadat de aanvrager heeft gereageerd”.
2.9 In bovenvermelde uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2006 is onder meer het volgende overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, uitspraak van 21 oktober 2004 in zaak no. 200406363/1 («JV» 2004/477), wijkt artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 slechts in zoverre af van artikel 4:5 van de Awb dat, indien betaling van de voor afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, de minister niet slechts de bevoegdheid toekomt die aanvraag niet te behandelen, doch dat hij daartoe ook gehouden is. Uit de tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling blijkt dat de wetgever daarmee tevens heeft beoogd af te wijken van het bepaalde bij artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Ingevolge beide wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, is de minister, indien de vreemdeling na aanmaning onder termijnstelling in gebreke blijft de leges te betalen, gehouden de aanvraag binnen vier weken na afloop van de gestelde termijn buiten behandeling te stellen. Het in bezwaar tegen zodanig besluit alsnog betalen van de leges kan aan dat besluit niet afdoen.
Indien de minister een aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn van vier weken buiten behandeling stelt, staat artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 niet aan de behandeling daarvan in de weg, mits de vreemdeling de verschuldigde leges alsnog in de bezwaarfase betaalt.
Niet in geschil is dat de minister niet binnen de bij artikel 4:5, vierde lid, van de Awb gestelde termijn heeft besloten op de aanvragen van de vreemdelingen.
De minister heeft de aanvragen bij onderscheiden besluiten van 5 augustus 2005 afgewezen, omdat de vreemdelingen geen leges hadden voldaan en deze afwijzing in de besluiten van 8 november 2005 gehandhaafd, omdat de vreemdelingen de verschuldigde leges in de bezwaarfase evenmin hebben voldaan. Aldus heeft de minister miskend dat hij ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 gehouden was de aanvragen van de vreemdelingen om die reden buiten behandeling te stellen. De minister heeft het tegen de besluiten van 5 augustus 2005 gemaakte bezwaar dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Hij had in het niet betalen van de leges aanleiding moeten zien dit gegrond te verklaren en de aanvragen alsnog buiten behandeling te stellen.
2.10 Niet in geschil is dat verzoeksters de verschuldigde leges, anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2004, niet hebben betaald. Vast staat dat verweerder bij besluit van 10 oktober 2006 gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvragen, tot welke bevoegdheid verweerder op grond van artikel 24, tweede lid, Vw gehouden was. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2006 volgt immers dat, gelijk in B1/4.2.1 is vermeld, de op grond van artikel 24, tweede lid, Vw bestaande bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te laten niet wordt beperkt door de in artikel 4:5, vierde lid, Awb genoemde termijn van vier weken. Wel kan een aanvraag alsnog worden behandeld indien de verschuldigde leges in de bezwaarfase worden betaald, hetgeen in het onderhavige geval niet het geval is.
2.11 De voorzieningenrechter zal de beroepen ongegrond verklaren.
2.12 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.13 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart de beroepen ongegrond;
3.2 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 22 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.