RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/44425 (voorlopige voorziening)
AWB 06/62965 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2007
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1963, van Angolese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar,
de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 15 februari 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘medische noodsituatie’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 augustus 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 12 september 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 29 november 2006 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 27 december 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 12 september 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat op het bezwaar is beslist. Vervolgens is de beslissing op bezwaar geslagen. Derhalve wordt het petitum van het verzoekschrift door de rechtbank thans opgevat als strekkende tot een verbod tot uitzetting zolang nog niet op het beroepschrift is beslist.
1.3 Verweerder heeft op 21 februari 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Op 17 augustus 2005 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies ten aanzien van de medische situatie van verzoeker uitgebracht. In dit advies heeft het BMA - voor zover hier van belang - het volgende geconcludeerd:
De klachten houden in een posttraumatische stress-stoornis en een depressieve stoornis. Behandeling is in 2005 beëindigd, betrokkene gebruikte laatstelijk seroquel en remeron. Er wordt geen medische noodsituatie verwacht bij het staken van de behandeling, immers betrokkene wordt thans niet behandeld. Betrokkene kan wel reizen.
2.5 Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het BMA-rapport d.d. 17 augustus 2005 op het standpunt gesteld dat er geen medische behandeling meer is en dus geen sprake is van een medische noodsituatie. In bezwaar is niet aangetoond dat verzoeker (nog) onder medische behandeling staat en dat medicatie geïndiceerd is, althans dat hij via medicatie behandeld wordt. Wellicht heeft verzoeker in mei 2006 nog een herhalingsrecept gekregen, uit de informatie van juli 2006 van de artsen die betrokkene behandelden is gebleken dat er op dat moment geen medische behandeling plaatsvond.
2.6 Verzoeker heeft hiertegen in beroep -samengevat- aangevoerd dat ten onrechte door BMA wordt aangenomen dat er geen enkele medische behandeling is. Hij gebruikt nog altijd medicatie die hij via herhaalrecepten verstrekt krijgt. Door het BMA dient onderzocht te worden wat er gebeurt wanneer de medicatie wordt onderbroken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Ingevolge artikel 3.46 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die behandeling naar het oordeel van de Minister deugdelijk geregeld is.
2.8 Op grond van het beleid, zoals neergelegd in paragraaf B8/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), kan de Minister, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.46 Vb, op grond van de hem ingevolge artikel 3.4, derde lid Vb toekomende discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen indien er sprake is van een medische noodsituatie. Dat is die situatie waarin betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstig geestelijke of lichamelijke schade.
2.9 In de bezwaarfase is een brief van 25 september 2006 overgelegd van [naam], die als sociaal psychiatrisch verpleegkundige is verbonden aan Riagg Amersfoort en Omstreken. Uit de brief blijkt dat er een herhaalrecept voor seroquel en remeron is uitgeschreven in mei 2006. Verder wordt in de brief gesteld dat behandeling, onder andere door voortzetting van zijn medicatie, waarschijnlijk verder nodig zal zijn. Verzoeker zal zich in het vervolg moet wenden tot een huisarts in zijn eigen regio.
2.10 Uit de overgelegde brief van 26 september 2006 van de heer [naam], medewerker van Vluchtelingenwerk, komt naar voren dat erop wordt toegezien dat verzoeker zijn medicatie gebruikt zoals wordt voorgeschreven.
2.11 Ter zitting is desgevraagd door gemachtigde van verweerder gesteld dat medicatie als een vorm van medische behandeling kan worden beschouwd.
2.12 De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande, nu aannemelijk is dat verzoeker voortdurend onder medicatie is gebleven, van oordeel dat de overgelegde informatie een concreet aanknopingspunt vormt op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid en/of volledigheid van het advies van het BMA. Verweerder heeft niet, zonder nader bij het BMA te informeren, uit mogen gaan van de conclusies van het door het BMA uitgebrachte rapport. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid.
2.13 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 Awb.
2.14 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.15 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.16 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.17 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 12 september 2006 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,-- en in verband met het beroep ad € 322,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,-- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en op 14 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Kuijs, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.