Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [gemeente A], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 20 februari 2006 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 juli 2006, ingekomen bij de rechtbank op 27 juli 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 9 mei 2007 ter zitting behandeld. Eiseres is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A].
Motivering
Eiseres ontving sinds 26 september 2001 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres op 20 februari 2006, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor zij niet langer geschikt is voor het verrichten van de eigen arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt is voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatvrouwloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit op van 9%.
Met betrekking tot de medische component van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres is op 31 oktober 2005 gezien door de verzekeringsarts. Deze arts heeft bij eiseres de anamnese afgenomen en de lichamelijke en psychische toestand van eiseres beoordeeld. Hij heeft geen informatie ingewonnen bij de behandelende sector aangezien hij over voldoende medische gegevens beschikte om tot conclusies te kunnen komen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat op het punt van conflicthantering en persoonlijk functioneren lichte beperkingen bestaan. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van eiseres vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de door eiseres naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft de lichame-lijke en psychische toestand van eiseres beoordeeld en informatie bij de huisarts opgevraagd. Zij is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van eiseres niet onjuist is ingeschat.
Eiseres stelt in haar aanvullend beroepschrift van 25 augustus 2006 dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten zoals een niet goed functionerende schildklier, bloedarmoede, chronische vermoeidheid, duizeligheid en rugklachten.
De rechtbank vindt in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
De verzekeringsartsen hebben zich met name gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de huisarts van 27 december 2001 en de internist-endocri-noloog van 27 januari 2005 en 24 augustus 2005. Uit de informatie van de internist-endocrinoloog blijkt dat er sprake is van een auto-immuun hypo-thyeroïdie die stabiel is ingesteld. Volgens deze specialist is de door eiseres geclaimde moeheid niet toe te schrijven aan de schildklierfunctiestoornis die al langere tijd stabiel is ingesteld maar wellicht te verklaren is door de twee opeenvolgende zwangerschappen, in combinatie met het feit dat het eind 2002 geboren jongetje een erg druk kind blijkt te zijn. Gelet op deze informatie ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsartsen dat niet is voldaan aan de voorwaarden om geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen, voor onjuist te houden. Gelet op de informatie van de specialist bestond naar het oordeel van de rechtbank voor de verzekeringsartsen evenmin aanleiding om een duurbeperking vast te stellen. Nu eiseres haar stelling dat er sprake is van rugklachten verder niet met medische stukken heeft onderbouwd, bestond voor de verzekeringsartsen geen aanleiding om in de FML meer beperkingen aan te nemen. Bij gebreke aan een nadere medische onderbouwing kan aan de claimklachten van eiseres niet een zodanig gewicht worden toegekend dat zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusies van de betrokken verzekeringsartsen.
De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts op goede gronden heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van eiseres per 20 februari 2006 correct is weergegeven in de FML.
Met betrekking tot de arbeidskundige component van het besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Aan de hand van de FML heeft de arbeidsdeskundige in haar rapportage van 16 december 2005 voor eiseres de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), medewerker textielindustrie (SBC-code 271140) en productiemedewerker metaal en electro-industrie (SBC-code 111171) geduid. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie maatgevende functies met het maatmanloon levert volgens de arbeidsdeskundige een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% op.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige de door de primaire arbeids-deskundige geselecteerde functies opnieuw beoordeeld op passendheid. In zijn rapportage van 13 juni 2006 heeft deze arbeidsdeskundige aangegeven waarom de belastbaarheid van eiseres in de geduide functies ondanks de door CBBS aangegeven signaleringen niet wordt overschreden. De bezwaar-arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschikt-heid juist is vastgesteld.
De rechtbank merkt op dat de stelling van eiseres dat de arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling ten onrechte is uitgevoerd met behulp van het CBBS, is achterhaald door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2006 (RSV 2006, 354), waarin de Raad heeft geconcludeerd dat met de door UWV aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in eerdere uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven. De Raad heeft er wel op gewezen dat met het oog op een voldoende mate van inzichtelijkheid en toetsbaarheid voor justitiabelen, rechtshulpverleners en de rechter van met behulp van het aangepaste CBBS tot stand gekomen arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, niet aan zal kunnen worden ontkomen dat de door het systeem aangebrachte signaleringen, welke immers erop duiden dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting mogelijkerwijs sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of die punten, alle worden voorzien van een afzonderlijke toelichting waaruit kan blijken dat en waarom van een daadwerkelijke overschrijding (toch) geen sprake is.
Nu de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportages van 13 juni 2006 en 24 oktober 2006 gedetailleerd heeft aangegeven waarom er geen sprake is van een daadwerkelijke overschrijding van de belastbaarheid van eiseres, treft de door eiseres opgeworpen grief naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Aangezien eiseres voor het overige geen arbeidskundige gronden naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres op
20 februari 2006 in staat was te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
Aangezien eiseres met het vervullen van de geduide functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% optreedt, heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres terecht per 20 februari 2006 ingetrokken.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Brenner.