ECLI:NL:RBSGR:2007:BA7652

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06/60576
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. Keuzenkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van verblijf op basis van gezinsleven en belangenafweging in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinsvorming. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag niet zorgvuldig is geweest, omdat de belangen van het kind onvoldoende zijn meegewogen. De eiser had op 8 september 2005 een aanvraag ingediend voor een mvv, die op 5 december 2005 werd afgewezen. De Minister stelde dat de referente niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, omdat zij een uitkering ontving. De rechtbank oordeelt dat de Minister niet alleen het risico van de referente bij het aangaan van het huwelijk had mogen meewegen, maar ook de bijzondere omstandigheden van het gezin, waaronder de zorg van de grootouders voor het minderjarige kind. De rechtbank verwijst naar artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeert dat er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen het kind en zijn grootouders, en dat de belangen van het kind niet voldoende zijn meegewogen in de beslissing van de Minister. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht de Minister om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 06/60576 VISUM/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1976,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 0504.19.0258,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo;
tegen
DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Gunster, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 8 september 2005 heeft eiser een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, zijnde een visum in de zin van het Souverein Besluit van 1813, in het kader van gezinsvorming met zijn echtgenote [referente] (referente) ingediend. Bij besluit van 5 december 2005, verzonden op 7 december 2005, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 29 december 2005, aangevuld bij schrijven van 25 mei 2006 en 18 augustus 2006, is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 14 november 2006 ongegrond verklaard. Bij brief van 14 november 2006, aangevuld bij schrijven van 12 januari 2007 is daartegen beroep ingesteld.
Op 6 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 5 juni 2007 behandeld. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referente is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat referente niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt daar zij een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) ontvangt. Voorts krijgt referente geen vrijstelling van het middelenvereiste ingevolge paragraaf B2/2.11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), omdat zij niet heeft aangetoond dat zij blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen, nu zij slechts tijdelijk is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling.
Eiser stelt zich op het standpunt dat ten onrechte en in strijd met een redelijke afweging van alle belangen, geen vrijstelling van het middelenvereiste is verleend. Hij beroept zich op de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, Pb EU, 3 oktober 2003, L251/12 ( hierna: de Richtlijn), en meent dat de 120%-eis in strijd is met het daarin opgenomen beginsel van gelijke behandeling. Tenslotte stelt eiser dat er sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat er geen rekening is gehouden met de belangen van het uit het huwelijk van hem en referente geboren kind.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wwb, hebben personen die aanspraak maken op een uitkering krachtens de Wwb de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, als ook de verplichting gebruik te maken van door het college van Burgemeesters en wethouders (hierna: B en W) aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden tezamen de plicht tot arbeidsinschakeling genoemd. Alleen in die gevallen waarin de hoofdpersoon een uitkering krachtens de Wwb geniet en het voor de hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt ontheffing van het middelenvereiste verleend.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wwb heeft het college van B en W de bevoegdheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling te verlenen. Van een bevoegdheid om een burger blijvend vrij te stellen van deze verplichting is geen sprake. De vraag of het voor een hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt beoordeeld aan de hand van ervaringen in het verleden.
Ingevolge paragraaf B2/2.11 van de Vc 2000 wordt pas aangenomen dat het blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen - behoudens bijzondere omstandigheden - als (op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven) de hoofdpersoon:
- reeds vijf jaar door het college van B en W op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wwb volledig is ontheven van al de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en
- (gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.
Als redelijke termijn waarbinnen arbeidsmarktinschakeling niet te voorzien moet zijn, wordt aangemerkt een termijn van drie jaar.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de beroepsgrond dat een inkomeneis van 120% in strijd zou zijn met de Richtlijn 2003/86/EG, laten vallen. De rechtbank leidt hieruit af dat dit thans niet meer in geschil is.
Niet betwist is dat referente tot drie keer toe een klaplong heeft gehad. Referente heeft een rapport van Aob Compaz Leeuwarden van 25 april 2005 overgelegd, waaruit naar voren komt dat op basis van een arbeidsgeschiktheidsonderzoek geconcludeerd is dat referente wordt beschouwd als een “tijdelijke niet kunner” voor de periode van één jaar. Hierna dient een herbeoordeling plaats te vinden. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat, na herbeoordeling, de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling is verlengd tot 25 april 2007. Derhalve is referente nog geen vijf jaar door het college van B en W op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wwb volledig ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat referente niet heeft aangetoond dat het voor haar blijvend onmogelijk is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat referente geen vrijstelling van het middelenvereiste krijgt, nu zij slechts tijdelijk is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling. Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat referente niet heeft aangetoond dat zij zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt.
Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 EVRM wordt als volgt overwogen.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ('family life'). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat er een hechte, meer dan gebruikelijke gezinsband is ontstaan tussen grootouders en kind en dat geen rekening is gehouden met de belangen van het minderjarige kind bij de toetsing in het kader van artikel 8 EVRM.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat geen sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven aangezien eiser geen verblijfsrecht wordt ontnomen op basis waarvan het gezinsleven hier te lande werd uitgeoefend. Er bestaan geen objectieve belemmeringen om het gezinsleven uit te oefenen in Turkije, nu eiseres naast de Nederlandse nationaliteit ook de Turkse nationaliteit heeft. Bovendien is behandeling van de medische problemen van eiseres ook mogelijk in Turkije en is het minderjarige kind gelet op zijn leeftijd nog niet geworteld in de Nederlandse samenleving.
Beoordeeld dient te worden of het in artikel 8 EVRM genoemde recht op eerbiediging van het gezinsleven (‘family life’) met zich brengt dat aan eiser verblijf hier te lande dient te worden toegestaan.
In casu is niet in geschil dat tussen eiser, referente en hun kind sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de weigering om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan geen inmenging in het gezinsleven, zoals in dit geval, vormt, aangezien de weigering aan eiser verblijf toe te staan er niet toe strekt een eerdere verblijfstitel te ontnemen die hem in staat stelde het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Indien geen sprake is van inmenging in het gezinsleven, kan niettemin onder omstandigheden op grond van artikel 8 EVRM op verweerder toch een positieve verplichting rusten om een vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM voor de staat geen algemene verplichting met zich brengt gezinsleven op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de (positieve of negatieve) verplichtingen voor de staat te bepalen dient een belangenafweging gemaakt te worden. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Uiteindelijk moet een eerlijk evenwicht worden bereikt tussen de algemene belangen die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de persoonlijke belangen (van de vreemdeling alsmede zijn gezinsleden) die zijn gediend met het in Nederland kunnen uitoefenen van het gezinsleven anderzijds. In het kader van die belangenafweging wordt in ieder geval betrokken of er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en of er sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank is, mede gezien de recente uitspraken van het EHRM en de ontwikkelingen in de jurisprudentie, van oordeel dat verweerder deze belangenafweging niet of niet op de juiste wijze gemaakt heeft.
Van belang in de onderhavige procedure acht de rechtbank met name het arrest in de zaak Rodriques da Silva (EHRM 31 januari 2006, LJN AV3568). Verweerder stelt in het bestreden besluit, waarin het primaire besluit als herhaald en ingelast is beschouwd, dat de belangen van de Staat zwaarder dienen te wegen dan de belangen van referente om het gezinsleven hier in Nederland uit te oefenen. Verweerder hecht doorslaggevend belang aan de omstandigheid dat referente bij het aangaan van het huwelijk zelf het risico heeft genomen dat zij het gezinsleven niet in Nederland kan uitoefenen, omdat niet aan de toelatingsvoorwaarden wordt voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet uitsluitend betekenis toekennen aan dit standpunt aangezien het EHRM het ontbreken van een verblijfstitel ten tijde van het ontstaan van de familiebanden niet onder alle omstandigheden doorslaggevend acht. In bijzondere gevallen is een nadere afweging van belangen verplicht. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen blijk geeft van het meewegen van het privé-leven van eiser en zijn gezin. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat verweerder voldoende aandacht heeft besteed aan het feit dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Zo heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen rekening gehouden met het feit dat het minderjarig kind mede is grootgebracht door zijn grootouders van moederszijde, die, met name wanneer referente wegens medische omstandigheden niet in staat was voor haar minderjarig kind te zorgen, de zorg voor hun kleinzoon op zich namen. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat tussen grootouders en kleinkind sprake kan zijn van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juni 1998 (RvdW 1998, 118) waarin overwogen is dat met betrekking tot de term "nauwe persoonlijke betrekking", aangeknoopt dient te worden bij artikel 8 EVRM. Het gezinsleven omvat naar het oordeel van de rechtbank in casu niet alleen het gezin van eiser, doch dient ruimer geïnterpreteerd te worden nu in navolging van bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan tussen grootouders en het kleinkind of een band die tevens kan worden aangemerkt als ‘familiy-life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval onvoldoende rekening gehouden is met de belangen van het kind. Verweerders stelling dat niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen nu de klaplong en de psychische klachten van referente goed te behandelen zijn in Turkije en dat aangenomen mag worden dat het kind, gelet op zijn leeftijd, niet zodanig in de Nederlandse samenleving is geworteld dat dat een vertrek naar Turkije onmogelijk maakt, volgt de rechtbank niet. De rechtbank laat daarbij wegen dat, hoewel niet bestreden wordt dat de medische problemen van referente te behandelen zijn in Turkije, tussen het kind, hoewel twee jaar oud en dus nog niet geworteld in de Nederlandse samenleving, en zijn grootouders een gezinsband is ontstaan. Voorts is ook de medische en psychische toestand van het kind van belang en kan tevens betekenis toegekend worden aan de omstandigheid dat referente weliswaar van Turkse afkomst is, maar in Nederland is geboren en hier altijd heeft gewoond. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet zonder meer verwachten dat het gezinsleven in Turkije uitgeoefend kan worden.
De rechtbank is van oordeel dat voor een zorgvuldige belangenafweging in het kader van de vraag of er objectieve belemmeringen bestaan tegen het uitoefenen van het gezinsleven in Turkije deze bijzondere omstandigheden meegewogen hadden dienen te worden. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Reeds hierom dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb inhoudende dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen.
Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (l punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 november 2006;
-bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
-wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan-Turan als griffier in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage [geen hoger beroep in visum zaken].
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.
Afschrift verzonden: