RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 06/25463
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres], eiseres,
gemachtigde: mr. S.P. Mahabier, advocaat te 's-Gravenhage,
de Minister van Buitenlandse zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. M.Y. Jacobs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 1 november 2005 (bekendgemaakt op 2 november 2005) afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een visum voor kort verblijf voor familiebezoek.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 23 november 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 28 april 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 23 mei 2006 beroep ingesteld.
De zaak is op 6 maart 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 7 van het Soeverein besluit van 12 december 1813 (Stc. 1814, nr.4), voor zover van belang, zullen vreemdelingen, hier te lande aankomende, de paspoorten waarvan zij houders zijn onderwerpen aan het visa van de secretaris van staat.
Ingevolge artikel 15 juncto artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb. 1990, 154) dienen vreemdelingen, indien zij zich naar Nederland begeven voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit zijn van een geldig paspoort dat is voorzien van een reisvisum.
Artikel 5 van de Uitvoeringsovereenskomst Schengen bepaalt, voorzover hier van belang, voorts het volgende:
“1. Aan een vreemdeling die aan onderstaande voorwaarden voldoet, kan toegang worden verleend tot het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
(…);
(…);
c. het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden;
(…);
e. niet worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of internationale betrekkingen van één der Overeenkomstsluitende Partijen”.
Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsovereenkomst Schengen mogen visa voor kort verblijf in beginsel slechts worden afgegeven, voorzover de vreemdeling aan de in artikel 5, eerste lid, onder a. tot en met e. gestelde voorwaarden voor binnenkomst voldoet.
Ingevolge artikel 72, tweede lid, in hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen”, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven op grond van deze wet.
2.2 Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit. Daartoe voert verweerder het volgende aan.
2.2.1 In het kader van de in Schengenverband vastgestelde voorschriften zijn volgens verweerder in hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) de volgende criteria vermeld, op grond waarvan een visumplichtige vreemdeling toegang kan worden verleend voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
1. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
2. De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken.
3. Er dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis.
4. Tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust en de nationale veiligheid.
Daarbij merkt verweerder op dat de Nederlandse overheid met betrekking tot de toelating van Nederland een restrictief beleid voert, gelet op de bevolkingssituatie en de vele daarmee samenhangende problemen, zoals op het gebied van de werkgelegenheid, de huisvesting, het onderwijs en de gezondheidszorg.
Als uitvloeisel van dit beleid treedt de Nederlandse overheid regelend op met de toelating van vreemdelingen. Daardoor wordt voorkomen dat zij zich hier te lande in onbeperkt aantal en naar eigen goeddunken vestigen en wordt tevens voorkomen dat vreemdelingen hier te lande illegaal verblijven of in strijd met de bepalingen van toezicht op vreemdelingen verblijven. Dit regelende optreden moet geacht worden het openbaar belang te dienen. Dit belang wordt geschaad indien afgifte van een reisvisum voor kort verblijf leidt tot illegaal verblijf. Daartoe wijst verweerder er voorts op, dat in hoofdstuk V van de Gemeenschappelijke Visuminstructie, die voortvloeit uit de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen, dat één van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft.
2.2.2 Naar de opvatting van verweerder wordt in het geval van eiseres niet voldaan aan voormelde voorwaarden 2 en 4. Daartoe voert verweerder aan dat de referent van eiseres (hierna: de referent) eerder garant heeft gestaan voor een broer van referent. Referent heeft in de “vragenlijst visum kort verblijf” aangegeven dat zijn broer woonachtig is in Teheran. Uit verweerders dossier inzake de broer van referent blijkt dat de broer hier te lande na te zijn ingereisd op een visum voor kort verblijf asiel heeft aangevraagd en na de voor hem negatief afgelopen beroepsprocedure niet is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Volgens verweerder heeft referent ondanks de verantwoordelijkheid die hij op zich had genomen als garantsteller voor zijn broer niet kunnen voorkomen dat die broer het visum oneigenlijk heeft gebruikt. Niet is komen vast te staan wat de huidige verblijfplaats van de broer is. Voorts heeft referent inconsistente verklaringen afgelegd over die verblijfsplaats en zijn contacten met zijn broer.
Naar de opvatting van verweerder is in wezenlijke mate afbreuk gedaan aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van referent. In het verlengde hiervan twijfelt verweerder aan de juistheid van het opgegeven reisdoel van eiseres en aan de motieven die ten grondslag hebben gelegen aan de aanvraag om het reisvisum. Verweerder meent dat hierdoor niet voldoende is komen vast te staan dat eiseres tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst.
2.3 Eiseres betwist uitdrukkelijk dat referent inconsistente verklaringen heeft afgelegd over de garantverklaring ten behoeve van zijn broer. Er is eerder sprake van een verkeerde interpretatie van de zijde van verweerder. Eiseres meent dat haar niet kan worden tegengeworpen dat de broer van de referent oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van het visum door in Nederland asiel aan te vragen. Eiseres acht voorts van belang dat zij alle mogelijke garanties heeft geboden voor gegarandeerde terugkeer naar haar land van herkomst.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder beschikt bij de beslissing al dan niet een visum te verlenen over een zeer ruime mate van beleidsvrijheid. Deze beslissing is in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij verweerder bestaan over de bevolkingssituatie in Nederland en het in verband daarmee tegengaan van onwenselijk geachte vestiging in Nederland. Toetsing door de rechter van een beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van een visumaanvraag dient dan ook met de nodige terughoudendheid te geschieden.
Met inachtneming van deze terughoudende toetsing acht de rechtbank het beleid van verweerder als in 2.2.1 omschreven niet kennelijk onredelijk. Nu eiseres niet heeft gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat verweerder ten onrechte dit niet in een beleidsregel vastgelegde beleid jegens eiseres heeft toegepast, staat ter beoordeling of verweerder op grond daarvan in redelijkheid heeft kunnen besluiten zijn afwijzing van de visumaanvraag van eiseres te handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
Gelet op de feiten en omstandigheden volgens het bestreden besluit heeft verweerder aan eiseres kunnen tegenwerpen dat de tijdige terugkeer van eiseres naar haar land van herkomst niet is gewaarborgd. De enkele stelling van eiseres dat verweerder de feiten en omstandigheden op onjuiste wijze interpreteert kan niet afdoen aan verweerders oordeel dat referent als garantsteller niet betrouwbaarheid en geloofwaardig is. Reeds om die reden hoefde verweerder niet in te gaan op het aanbod van eiseres om zonodig, bijvoorbeeld door het deponeren van een retourticket, nadere waarborgen te stellen voor haar terugkeer naar haar land van herkomst.
2.5 Het beroep is derhalve ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en
drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.