RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 05/39711
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te Zwijndrecht, eiser,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 17 augustus 2005 de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 2 september 2005 beroep ingesteld.
De zaak is op 14 februari 2007 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken, indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
De bij deze bepaling voortvloeiende beleidsruimte wordt aangewend overeenkomstig de uitgangspunten, neergelegd in paragraaf C6/31 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
Volgens paragraaf C6/31.1 van de Vc 2000 kan van de bevoegdheid om de vergunning krachtens artikel 35 van de Vw 2000 in te trekken gebruik worden gemaakt, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.
Volgens paragraaf C6/31.4.1, gelezen in samenhang met paragraaf C6/31.2.1.2 van de Vc 2000, dient, als achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Verdrag), gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000, ten onrechte niet is toegepast, omdat de desbetreffende vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen, de verblijfsvergunning asiel te worden ingetrokken.
Volgens paragraaf C6/31.4.1, gelezen in samenhang met paragraaf C6/31.2.1.1 van de Vc 2000, wordt met de intrekking van de verblijfsvergunning omdat bij de verlening onjuiste gegevens zijn verstrekt of gegevens zijn achtergehouden, slechts beoogd de situatie de herstellen, zoals die zou zijn geweest, indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. De intrekking is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Met de intrekking van de vergunning wordt niet beoogd leed toe te voegen. Om die reden is niet vereist dat de desbetreffende vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de desbetreffende vreemdeling, of dienst persoonlijke betrokkenheid is evenmin vereist.
Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Het beleid van verweerder ten aanzien van artikel 1(F) van het Verdrag is neergelegd in de Vc 2000, onderdeel C1/5.13.3. In zijn beleid gaat verweerder er van uit dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt. Voor de vaststelling of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een handeling als bedoeld in dit artikel onderzoekt verweerder of een vreemdeling individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor zodanige handeling. Daartoe hanteert hij de zogenaamde ‘personal and knowing participation’ test. Met behulp daarvan bepaalt verweerder of ten aanzien van de betrokken vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven èn of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen. Indien hiervan sprake is, kan aan hem artikel 1(F) van het Verdrag worden tegengeworpen.
Ingevolge onderdeel C1/5.13.3.3.1 van de Vc 2000 is er onder meer sprake van ‘knowing participation’ indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was.
Onder ‘personal participation’ wordt verstaan niet slechts het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren, dat wil zeggen het door zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate daaraan bijdragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan een bijdrage die feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf in die zin dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
2.2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Volgens verweerder is gebleken dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt en gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag om toelating zouden hebben geleid, nu eiser tijdens zijn nader gehoor geen volledige duidelijke uiteenzetting heeft gegeven over hetgeen zijn werkzaamheden inhielden. Verweerder is van mening dat er ten aanzien van eiser, die van 1987 tot 1990 als officier voor een speciale afdeling (politieke zaken) van de Afghaanse politie heeft gewerkt, ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf c.q. handeling als bedoeld in artikel 1(F), onder a, b en c van het Verdrag. Hiertoe heeft verweerder zich gebaseerd op eisers verklaringen alsmede op het deelambtsbericht Politie in Afghanistan (DPC/AM 727460) van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 (hierna: het deelambtsbericht) in samenhang met het algemene ambtsbericht over Veiligheidsdiensten in Communistisch Afghanistan (DPC/AM 663896) van datzelfde ministerie van 29 februari 2000 (hierna: het algemene ambtsbericht). Eiser wordt door verweerder in verband gebracht met de bestrijding van politieke verdachten en de overdracht van hen aan de veiligheidsdienst (KhAD/WAD) en voorts met de foltering en executie van politieke gevangenen. Nu eiser werkzaam is geweest voor de afdeling van de politie die tot hoofddoel had de opsporing en vervolging van politieke tegenstanders en uit het deelambtsbericht is gebleken dat de mensenrechtenschendingen die door deze afdeling begaan werden tijdens arrestaties, detenties en ondervragingen algemeen bekend waren bij de Afghaanse bevolking, moet volgens verweerder worden vastgesteld dat sprake is van ‘knowing participation’. Verweerder is voorts van mening dat tevens sprake is van ‘personal participation’ aangezien eiser belangrijke informatie over (vermeende) politieke tegenstanders heeft overgedragen aan de KhAD/WAD en de afdeling waar eiser werkte arrestanten aan de KhAD/WAD overdroeg. Volgens verweerder heeft eiser de omstandigheden geschapen waaronder de KhAD/WhAD deze vermeende tegenstanders heeft kunnen folteren c.q. buitengerechtelijk heeft kunnen executeren.
Volgens verweerder kan uit het relaas van eiser – bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Afghanistan – tot slot niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
2.3. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken. Eiser betwist dat hij onjuiste gegevens zou hebben verstrekt dan wel gegevens zou hebben achtergehouden. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten meer specifieke vragen te stellen over de aard van zijn werkzaamheden. Eiser meende daarom te goeder trouw dat hij voldoende gegevens had verstrekt met betrekking tot deze werkzaamheden en dat hij niet opzettelijk gegevens had achtergehouden. Volgens eiser betoogt verweerder ten onrechte dat sprake zou zijn van ‘knowing’ en ‘personal participation’ en verwijst hiertoe naar de door hem ingediende zienswijze. Eiser stelt dat de hierin opgenomen stellingen door verweerder niet naar behoren zijn weerlegd. Eiser wijst er daarnaast op dat vroegere meerderen van eiser thans werkzaam zijn in de huidige regering. Gelet hierop is het volgens eiser onredelijk hem een verwijt te maken van zijn activiteiten nu gebleken is dat de huidige regering van Afghanistan daar niet zwaar aan tilt. Eiser is voorts van mening dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Eiser wijst op de risico’s die hij als voormalig medewerker van de Afghaanse politie loopt, op zijn lidmaatschap van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: DVPA) en zijn studie in Rusland. Ook wijst eiser op de belangrijke militaire functie die zijn vader in het verleden bekleedde.
2.4. De rechtbank overweegt het volgende.
2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser gedurende de periode van 1987 tot 1990 als officier heeft gewerkt bij een speciale afdeling (Riasat-e Makhsous) van de Afghaanse politie (Sarandoy). Uit het deelambtsbericht van 4 september 2002 komt naar voren dat de speciale afdeling Riasat-e Makhsous het eliteonderdeel van de Sarandoy was en slechts toegankelijk voor politieambtenaren die zich afdoende hadden bewezen en over wiens loyaliteit jegens de DVPA geen enkele twijfel bestond. De Riasat-e Makhsous was aan te merken als de interne veiligheidsdienst en als een hoogst gespecialiseerde eenheid van de Sarandoy. Zij had als taken: de interne spionage binnen de gelederen van de Sarandoy, het bestrijden van politieke en militaire tegenstanders van het communistische bewind, het uitvoeren van zeer gevoelige politieonderzoeken en het uitvoeren van zeer gevoelige veiligheidsonderzoeken. De afdelingen van de Sarandoy die tussen 1978 en 1992 actief betrokken waren bij de opsporing van politieke tegenstanders (waaronder de Riasat-e Makhsous) hebben systematisch en op grote schaal de rechten van verdachten geschonden, aldus het deelambtsbericht. Door middel van folteringen werden bekentenissen afgedwongen. Tijdens de politieverhoren zijn vele slachtoffers gevallen. Niet in geschil is dat dergelijke handelingen moeten worden aangemerkt als misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Uit het deelambtsbericht komt daarnaast naar voren dat er niet altijd een politiegehoor werd afgenomen. Politieke tegenstanders dienden in principe na arrestatie meteen aan de KhAD/WAD te worden overgedragen. Van de KhAD/WAD is bekend dat deze organisatie zich veelvuldig schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag.
2.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het deelambtsbericht en eisers werkzaamheden voor de Riasat-e Makhsous, mogen concluderen dat eiser op de hoogte moet zijn geweest van de mensenrechtenschendingen begaan door deze afdeling. Verweerder heeft kunnen verwijzen naar het deelambtsbericht waaruit naar voren komt dat de mensenrechtenschendingen die door de Rasiat-e Makhsous werden begaan tijdens arrestaties, detenties en ondervragingen algemeen bekend waren bij de Afghaanse bevolking. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, zo ook het deelambtsbericht, een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens taken. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit deelambtsbericht. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’.
2.4.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eisers werkzaamheden er in wezenlijke mate toe hebben bijgedragen dat eerdergenoemde misdrijven werden gepleegd. Uit het deelambtsbericht komt naar voren dat iedere medewerker van de Sarandoy, ongeacht zijn rang, betrokken kan zijn geweest bij de vervolging van politieke tegenstanders. Het is echter noodzakelijk de exacte invulling van de werkzaamheden van een individuele ambtenaar te kennen om vast te kunnen stellen of een ambtenaar (mede) verantwoordelijk is geweest voor het vervolgen van politieke tegenstanders. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich op de hoogte heeft gesteld van de exacte aard van eisers werkzaamheden. Verweerder heeft gewezen op eisers verklaringen dat hij rapporten opstelde van door agenten verzamelde en aangeleverde informatie met betrekking tot vermeende tegenstanders van het bewind. Deze rapporten werden door eiser naar het ministerie van Binnenlandse Zaken gestuurd. Ook had eiser als taak zelf dergelijke informatie te verzamelen die eveneens naar het hiervoor genoemde ministerie werd doorgestuurd. Een afschrift ging naar de KhAD/WAD. Eiser heeft voorts verklaard getuige te zijn geweest van de overdracht van arrestanten van de Riasat-e Makhsous aan de KhAD/WAD. Er bestaat mitsdien geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte ‘personal participation’ ten aanzien van eiser heeft aangenomen.
2.4.4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder ten onrechte zou hebben nagelaten meer specifieke vragen te stellen over diens werkzaamheden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2004 (JV 2004, 364) overweegt de rechtbank dat voor de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan worden besloten, bepalend is of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend. Daarbij is niet van belang of verweerder met gerichte vragen aan de vreemdeling deze gegevens aan het licht had kunnen brengen, noch of het de vreemdeling kan worden toegerekend onjuiste, dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt.
2.4.5. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser op juiste gronden artikel 1(F) van het Verdrag heeft tegengeworpen en mitsdien op deze grond terecht eiser verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken.
2.4.6. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat eiser, gelet op zijn vroegere werkzaamheden voor de Sarandoy, bij terugkeer naar zijn land van herkomst mogelijk een risico loopt slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Uit het algemene ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2005 komt naar voren dat ex-communisten en personen die met het communistische regime worden geassocieerd mogelijk risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, indien zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zijn ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de banden die familieleden met communisten onderhielden. Voormalige leden van de Sarandoy worden als groep genoemd die een mogelijk risico lopen, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke politieke partijen of stammen. Niet alleen lopen zij risico van de zijde van de autoriteiten, met uitzondering van de regering, maar meer zelfs van de zijde van de bevolking, familie van slachtoffers, aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime.
De Afdeling heeft in diens uitspraak van 29 juli 2005 (200502214/1) geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling lid was van de Sarandoy er niet zonder meer toe noopt dat verweerder door hem aannemelijk gemaakt hoeft te achten dat hij een risico, als bedoeld in artikel 3 EVRM, loopt. Het is aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, met specifieke, hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken dat hij een dergelijk risico loopt, aldus de Afdeling. Het vorenstaande in acht nemende is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat het relaas van eiser onvoldoende aanknopingspunten bevat waaruit zou blijken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. De omstandigheid dat eiser in Rusland heeft gestudeerd en dat zijn vader in het verleden een belangrijke militaire functie zou hebben bekleed kunnen niet als zodanige aanknopingspunten worden beschouwd. Dit geldt eveneens ten aanzien van eisers lidmaatschap van de DVPA.
In dit kader heeft eiser ter zitting nog verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 11 januari 2007 (Salah Sheekh, JV 2007, 30) en gesteld dat het Hof in deze uitspraak, anders dan verweerder in het bestreden besluit, met betrekking tot de toetsing aan artikel 3 EVRM, uitgaat van reële voorzienbare risico’s die verbonden zijn aan het behoren tot een bepaalde groep, zonder dat sprake hoeft te zijn van specifieke individuele kenmerken. Daargelaten of eiser in diens interpretatie van de overwegingen van het Hof dient te worden gevolgd, overweegt de rechtbank dat, bij gebreke van enige onderbouwing van de zijde van eiser dat de voormalige leden van de Sarandoy als zodanig reeds gevaar lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, eisers beroep op deze uitspraak van het Hof hem niet kan baten.
2.4.7. Ten aanzien van de door eiser eerst in beroep overgelegde brief van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken merkt de rechtbank op dat dit document niet is aan te merken als een nieuw opgekomen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. De datum van dit op verzoek van eiser opgestelde document is gelegen voor de datum van de bestreden beschikking. Nu eiser voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit document niet eerder kon overleggen is de rechtbank van oordeel dat het document evenmin als een nadere adstructie van een eerder ingenomen stelling in de beoordeling van het beroep kan worden betrokken.
2.4.8. Het beroep is derhalve ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. M.A.C. Prins en M.G.L. de Vette, leden, en door de voorzitter en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.