Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 06/35323
Datum uitspraak: 20 april 2007
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser] ,
geboren op [datum] 1982,
v-nummer [nummer] ,
van Chinese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A.J. van der Werff-Dost,
de Minister van justitie,
(voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 6 mei 2003 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘aanvullende examens met het oog op studie aan HBO te Arnhem’, met een geldigheidsduur tot 31 januari 2004.
Op 16 februari 2004 en 27 april 2005 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn oorspronkelijke verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, aangevraagd. Bij besluiten van 6 maart 2006 heeft verweerder de aanvragen van eiser afgewezen.
Tegen deze besluiten heeft eiser op 3 april 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft verweerder de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Op 20 juli 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 januari 2007. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.H.M. Maas.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Bij brief van 12 januari 2007 heeft de rechtbank partijen gelegenheid geboden zich nader uit te laten. Partijen hebben dat gedaan.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft zich, kort samengevat, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning, omdat dit gelet op het bepaalde in paragraaf B6/2.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) niet mogelijk is. De aan eiser verleende vergunning kan volgens dit beleid maar voor ten hoogste één jaar worden verleend en niet worden verlengd. Eiser had, voor zijn beoogde doel, een aanvraag moeten indienen voor wijziging van de beperking en verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Dat hij dit niet heeft gedaan door een gebrek aan kennis over de verblijfsrechtelijke procedures dient aan hem te worden toegerekend, aldus verweerder. Immers, het is de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om op de hoogte te zijn van de juiste verblijfsrechtelijke procedures. Voorts is verweerder van mening dat het niet op de weg van verweerder ligt om de briefwisseling naar internationale studenten in het Engels te voeren of om deze studenten voor te lichten.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd. Eiser beoogt zijn studie voort te zetten als internationale student aan de HBO te Arnhem. Daartoe heeft hij verschillende vervolgaanvragen ingediend, waarvoor hij meerdere keren leges heeft betaald. De aanvragen zijn naar zijn mening ten onrechte afgewezen. Het door verweerder gehanteerde beleid is onredelijk volgens eiser omdat, hoewel eiser aan alle voorwaarden voldoet, zijn aanvragen worden afgewezen alleen omdat eiser een verkeerd hokje heeft aangevinkt op de aanvraag. Het lijkt voor eiser veel logischer om een verlenging van zijn verblijfsvergunning aan te vragen (dan een wijziging van de beperking), omdat zijn situatie verder niet verandert, hij blijft immers student aan dezelfde onderwijsinstelling. Daarbij bedraagt de leges voor een verlenging € 188,- terwijl die voor een wijziging beperking € 433,- kost. Deze situatie komt veelvuldig voor onder internationale studenten, aldus de gemachtigde van eiser. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de beslistermijnen ruimschoots heeft overtreden, en dat verweerder het beleid niet op redelijke wijze heeft toegepast nu hij niet zorgvuldig is geïnformeerd en / of geadviseerd door verweerder. Ook is namens eiser nog naar voren gebracht dat het een feit van algemene bekendheid is dat met de overdracht van taken van de Vreemdelingendienst naar de IND in 2004 het nodige is misgegaan. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat de besluitvorming in zijn zaak onzorgvuldig is geweest, nu hij onder meer niet is gehoord omtrent zijn bezwaren tegen de besluiten in primo.
Eiser heeft om een voorlopige voorziening verzocht, omdat verweerder hem inmiddels heeft aangezegd Nederland te verlaten, en hij zijn studie nog niet heeft voltooid.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat de aan eiser op 6 mei 2003 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend onder de beperking ‘aanvullende examens met het oog op studie aan HBO te Arnhem’. Deze verblijfsvergunning is aan te merken als een verblijfsvergunning zoals bedoeld in eerdergenoemde paragraaf van de B6/2.1.2 van de Vc 2000. Deze verblijfsvergunning wordt voor ten hoogste één jaar verleend en kan niet worden verlengd.
6. De rechtbank constateert dat eiser, om zijn studie voort te zetten, daartoe aanvragen om verlenging heeft gedaan op 16 februari 2004, op 11 februari 2005, op 27 april 2005 en op 12 april 2006.
7. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder bij brief van 23 juni 2004 de aanvraag van 16 februari 2004 - niet aangetekend – aan eiser retour heeft gezonden. Eiser stelt echter die brief niet te hebben ontvangen, mogelijk omdat hij in die periode op vakantie was in China. Verweerder heeft in die brief van 23 juni 2004 het volgende aan eiser medegedeeld met betrekking tot zijn aanvraag van 16 februari 2004:
“Bijgaand zend ik u het, door u, aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst verzonden aanvraagformulier retour. Aanvragen met het door u beoogde verblijfsdoel dienen niet bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te worden ingediend. In dit geval dient u zich voor de indiening van uw aanvraag te wenden tot de gemeente van uw woonplaats.
De gemeente neemt uw aanvraag in ontvangst en zal u eventueel het juiste aanvraagformulier ter beschikking stellen. […].”.
8. Uit deze brief leidt de rechtbank af dat verweerder zich kennelijk niet bevoegd achtte om de aanvraag van 16 februari 2004 in behandeling te nemen of daarop te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit ook in de rede, nu die aanvraag van eiser, gelet op zijn situatie, niet anders kan worden opgevat dan een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking tot het wijzigen en verlengen van de geldigheidsduur van zijn oorspronkelijke verblijfsvergunning. Verweerder had echter naar het oordeel van de rechtbank die aanvraag – in plaats van die te retourneren aan eiser – (overwijld) dienen door te sturen naar de wel bevoegde instantie, op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb, welk artikel een dergelijke doorzendplicht regelt tussen verschillende bestuursorganen.
9. Verweerder heeft zich bij brief van 25 januari 2007 (desgevraagd) nader op het standpunt gesteld dat met het terugzenden aan eiser van de aanvraag van 16 februari 2004 ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 2:3, tweede lid, van de Awb. Eiser heeft, aldus verweerder, zijn aanvraag van 16 februari 2004 niet – zoals het beleid voorschrijft - in persoon ingediend, zodat verweerder in gevolge het beleid, eiser in de gelegenheid had moeten stellen dat verzuim te herstellen. Hoewel niet is gehandeld conform het beleid, heeft dit echter geen consequenties voor de onderhavige besluitvorming, aangezien de (onvolledige) aanvraag alsnog in behandeling is genomen, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. In dit geval is het de burgemeester van de gemeente van de woonplaats van eiser – en niet verweerder - die, als bevoegde instantie de vreemdeling dient te verzoeken in persoon te verschijnen indien een aanvraagformulier schriftelijk is geretourneerd. In dit verband verwijst de rechtbank (ook) naar het beleid zoals neergelegd in B1/4.1.1.2 van de Vc 2000.
10. De rechtbank constateert verder dat eiser op 11 februari 2005 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking tot het wijzigen en verlengen van de geldigheidsduur van zijn oorspronkelijke verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, heeft aangevraagd. Op 27 april 2005 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend.
11. Bij brief van 15 september 2005 reageert verweerder op deze aanvragen. Verweerder informeert eiser over zijn aanvragen als volgt:
“Naar aanleiding van uw aanvragen tot verlenging van uw verblijfsvergunning van 16 februari 2004 en 27 april 2005, deel ik u het volgende mee. Ik ben voornemens beide aanvragen in behandeling te nemen […] Ik wijs u er verder op dat uw aanvraag van 11 februari 2005 om wijziging van de beperking van uw verblijfsvergunning en tegelijkertijd een aanvraag om verlenging van uw verblijfsvergunning behelst.
Gelet op het vorenstaande verzoek ik u mij schriftelijk te berichten of u belang heeft bij de behandeling van uw aanvragen van 16 februari 2004 en 27 april 2005.[…]Indien ik na ommekomst van gestelde termijn geen reactie van u heb ontvangen, zullen de aanvragen van 16 februari 2004 en 27 april 2005 […] in behandeling worden genomen.”
12. De rechtbank stelt vast dat eiser deze brief van verweerder heeft aangemerkt als een verzoek van verweerder om aan te geven welke aanvragen hij wenst te handhaven, waarna eiser (abusievelijk), bij brief van 20 september 2005, de aanvraag van 11 februari 2005 intrekt. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder zich kennelijk – anders dan uit de hierboven aangehaalde brief van 23 juni 2004 naar voren komt – (alsnog) bevoegd acht te besluiten op eisers aanvraag van 16 februari 2004. Vervolgens wordt eerst op 6 maart 2006 in afwijzende zin beslist op deze aanvraag van 16 februari 2004. Bij besluit van eveneens 6 maart 2006 wordt ook de aanvraag van 27 april 2005 afgewezen.
13. Gelet op de door verweerder gecreëerde onduidelijkheid in voormelde brieven, de trage besluitvorming, alsmede door het achterwege laten van deugdelijke informatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met de beginselen van zorgvuldigheid en van fair play.
14. Ten aanzien van eisers grief dat hij ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank ten slotte dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet gezegd worden dat uit het bezwaar reeds aanstonds bleek dat het bezwaar ongegrond was en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie.
15. De rechtbank is, het vorenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit 6 maart 2006 - waarbij de aanvraag van 16 februari 2004 is afgewezen - ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
16. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is het beroep gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
17. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,-.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juli 2006, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2004 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2004;
Treft de voorlopige voorziening in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen tot 4 weken nadat op het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2004 is beslist;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen;
Wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om aan eiser € 141,- te betalen ter vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. I.D. Jacobs en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2007 in tegenwoordigheid van L.E. Huberts als griffier.