RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht d.d. 25 juni 2007
[verzoeker],
verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr.drs. P.I van Herwaarden te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde mr. V.A.M.W. ‘t Hoen.
1.1 Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 2 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) inzake het recht op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.3 Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 juni 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1 Vooropgesteld wordt dat ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
2.2 Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum], de Pakistaanse nationaliteit te bezitten en sedert 9 juli 1993 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Verzoeker heeft bij aanvraag van 18 januari 2006 verzocht om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking, verband houdende met gezinshereniging bij kind.
2.3 Verweerder heeft het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot weigering verzoeker de onderhavige verblijfsvergunning te verlenen. Daarbij heeft verweerder ook meegedeeld dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft.
2.4 Verzoeker heeft, kort samengevat, verzocht om hangende de bezwaarprocedure tegen het bestreden besluit bij wege van voorlopige voorziening verwijdering uit Nederland te verbieden. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag om een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn zoon heeft afgewezen. Verzoeker is van mening dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de nieuwe ontwikkelingen rond [naam zoon] onvoldoende grond zouden vormen om verzoeker van het vereiste dat hij dient te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) vrij te stellen. Voorts maken de nu bestaande omgangsregeling en de behoefte van het kind dat tijdelijke terugzending naar Pakistan niet van verzoeker verlangd kan worden. Door de afwezigheid van verzoeker zal [naam zoon] immers verstoken zijn van het pedagogisch noodzakelijke contact met zijn vader. Zowel artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) als de artikelen 3 en 9 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) maken dat de afweging ten gunste van verzoeker en zijn kind behoort uit te vallen. Dit alles klemt te meer, nu verweerder ten tijde van een eerdere beroepsprocedure meende dat de ontwikkelingen rond het kind vanwege het overlijden van de moeder in de voorafgaande bezwaarprocedure mee hadden moeten worden genomen. Dat de rechtbank er in de uitspraak van 5 april 2005 (AWB 03/58155) anders over heeft geoordeeld betekent niet dat het in de onderhavige bezwaarprocedure geen rol zou behoren te spelen. Dit alles klemt daarom ook te meer, omdat de huidige situatie nog weer nieuw is ten opzichte van 2005, nu de stiefvader die het gezag over [naam zoon] had niet langer voor het kind wil zorgen. Verzoeker heeft daarom op 12 juli 2006 een verzoekschrift ingediend om de toewijzing van het gezag aan hem.
Bij schrijven van 19 juni 2007 heeft verzoeker aanvullende stukken ingestuurd, te weten een afschrift van de beroepschriften die hij heeft ingediend bij het Gerechtshof te
’s-Gravenhage naar aanleiding van de beschikkingen van Rechtbank Rotterdam inzake de uithuisplaatsing van en het gezag over [naam zoon].
2.5 De voorzieningenrechter neemt, in het licht van de aangevoerde gronden, voorts het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) houden de in artikel 14, tweede lid, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met gezinshereniging of gezinsvorming.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het de in dat artikel genoemde vreemdelingen betreft, waaronder de vreemdelingen die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 zijn de in dit artikellid genoemde vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb 2000 buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.6 Niet in geschil is dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de onderhavige verblijfsvergunning is aangevraagd. Evenmin is in geschil dat verzoeker niet behoort tot de vreemdelingen die bij of krachtens artikel 17, eerste lid, Vw 2000 van het wettelijk mvv-vereiste zijn vrijgesteld.
Hieruit volgt dat verweerder op grond van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 gehouden is de onderhavige aanvraag af te wijzen, tenzij hij gebruik maakt van de bevoegdheid om het eerste lid van artikel 3.71 Vb 2000 buiten toepassing te laten indien toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.7 Ingevolge verweerders beleid inzake toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000, zoals neergelegd in paragraaf B1/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt van de hardheidsclausule alleen gebruik gemaakt in zeer bijzondere gevallen. Dit beleid komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor, omdat in de Vw 2000 en het Vb 2000 al voor een groot aantal situaties de mogelijkheid van vrijstelling van het mvv-vereiste is geregeld.
2.8 Tussen partijen is niet langer in geschil dat verzoeker omgang heeft met zijn zoon, ondanks dat daarvan geen stukken zijn overgelegd. Verweerder heeft aangegeven dat hij van mening is dat deze omgang te beperkt is om voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule in aanmerking te komen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gested dat een eerder verzoek van verzoeker, om belast te worden met het gezag over zijn zoon, is afgewezen en recentelijk nogmaals, zodat verzoeker ook hierom niet ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste.
2.9 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is gehuwd geweest met [naam ex] en uit dit huwelijk is op [geboortedatum] [naam zoon] geboren. Bij uitspraak van 17 juli 1996 is door de rechtbank Rotterdam de echtscheiding uitgesproken en is [naam ex] belast met het ouderlijk gezag over [naam zoon]. Voorts is een omgangsregeling tussen verzoeker en [naam zoon] vastgesteld. Op 9 augustus 2003 is [naam ex] overleden. [naam ex] heeft testamentair bepaald dat haar nieuwe echtgenoot [naam echtgenoot] na haar dood belast wordt met de voogdij over [naam zoon]. Inmiddels is evenwel het Bureau Jeugdzorg belast met de voogdij over [naam zoon] en is [naam zoon] onder toezicht gesteld (hierna: OTS) en uithuisgeplaatst.
2.10 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Verzoeker heeft met de op 19 juni 2007 overgelegde stukken aangetoond dat er thans nog beroepsprocedures lopen bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage aangaande het gezag over [naam zoon] en de uithuisplaatsing van [naam zoon] bij de familie [naam familie]. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 9, eerste en tweede lid, IVRK, waarin kort samengevat is neergelegd dat alle betrokken partijen de gelegenheid dienen te krijgen aan procedures betreffende het gezag, de OTS en uithuisplaatsing, deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu nog niet onherroepelijk vaststaat dat verzoeker niet met het gezag wordt belast en dat [naam zoon] bij hem kan verblijven, zoals in het verleden is gebeurd, daarmee het bezwaarschrift een redelijke kans van slagen heeft. Verzoeker heeft voldoende aannemelijk gemaakt zwaarwichtige belangen te hebben bij verblijf in Nederland, onder meer gelegen in het bijwonen van de nog lopende familierechtelijke procedures en het afwachten van de uitkomst hiervan hier te lande. Bovendien dient verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de uitkomst van die procedures, gelet op een zorgvuldige besluitvorming in bezwaar aangaande de vrijstelling van het mvv-vereiste ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000, af te wachten.
2.11 Op grond van het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist en zal het verzoek om een voorlopige voorziening op na te melden wijze worden toegewezen. Het betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling aan de griffier te geschieden.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoeker niet wordt uitgezet of verwijderd uit Nederland tot vier weken na de dag waarop het besluit op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
veroordeelt de Staat der Nederlanden als rechtspersoon tot vergoeding aan verzoeker van het betaalde griffierecht ad € 141,-.
Aldus gedaan door mr. M.L. Weerkamp en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J. Tillie, griffier die buiten staat is deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.