ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9149

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
KG 07-568
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten en de beoordeling van de rechtsorde

In deze zaak vordert eiser, die op 1 juni 2006 is aangehouden op verdenking van het medeplegen van de invoer en verspreiding van xtc-pillen, dat de Staat der Nederlanden hem niet uitlevert aan de Verenigde Staten (VS). De VS hebben om uitlevering verzocht, maar eiser stelt dat dit in strijd is met het Uitleveringsverdrag en dat er sprake is van onrechtmatige bewijsvergaring. De rechtbank Amsterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar eiser betwist de rechtmatigheid van deze beslissing. De voorzieningenrechter overweegt dat de Minister van Justitie een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de beslissing tot uitlevering, en dat de rechter slechts een marginale toetsing kan uitvoeren. De Minister heeft in zijn beschikking aangegeven dat de strafbare feiten zich in de eerste plaats richten tegen de Amerikaanse rechtsorde, wat uitlevering rechtvaardigt. Eiser heeft aangevoerd dat de uitlevering in strijd is met artikel 5 van het Uitleveringsverdrag, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering toe te staan. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 10 juli 2007,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 07/568 van [eiser],
thans verblijvende in het Huis van Bewaring 'Zuyderbos' te Heerhugowaard,
eiser,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. A. Moszkowicz te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie c.q. Staatssecretaris van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. A.Th.M. ten Broeke.
1. Vooraf
De dagvaarding vermeldt als achternaam van eiser '[naam eiser]'. Kennelijk moet dit '[naam eiser]' zijn. Deze dagvaarding is daarom in dit opzicht verbeterd gelezen.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 3 juli 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Eiser heeft de Zwitserse nationaliteit.
2.2. In het kader van een Amerikaans opsporingsonderzoek tegen eiser en zijn medeverdachten heeft er op 31 mei en 1 juni 2006 in Nederland een (niet voltooide) pseudokoopactie plaatsgevonden. De actie vond plaats ter uitvoering van een Amerikaans rechtshulpverzoek van 23 mei 2006, met inzet van een Amerikaanse opsporingsambtenaar als undercover. De actie beoogde een voorgenomen verkoop en levering van 500.000 xtc-pillen -onder toezicht van de Nederlandse justitie- te laten plaatsvinden. Daarbij is eiser op 1 juni 2006 aangehouden op verdenking van een voorgenomen levering van xtc-pillen aan de Verenigde Staten (VS).
2.3. De VS hebben op 6 juni 2006 de voorlopige aanhouding van eiser gevraagd met het oog op uitlevering naar de VS.
2.4. Vervolgens heeft de Officier van Justitie (OvJ) van het Landelijk Parket bij brief van 11 juli 2006 aan de OvJ van het Arrondissementsparket te Amsterdam meegedeeld dat eiser zich ter fine van uitlevering naar de VS in uitleveringsdetentie bevindt. Daarbij is bericht dat de lopende strafzaken tegen eiser zijn geseponeerd onder de voorwaarde dat de uitlevering door de Minister van Justitie (hierna: de Minister) wordt bevolen.
2.5. Bij nota van 2 augustus 2006 hebben de VS de uitlevering van eiser verzocht met het oog op zijn vervolging betreffende -kort gezegd- een aanklacht ter zake van het medeplegen van invoer en verspreiden van xtc-pillen in de VS.
2.6. Bij uitspraak van 26 september 2006 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. Bij advies van gelijke datum heeft de rechtbank de Minister geadviseerd de gevraagde uitlevering van eiser toe te staan.
2.7. Bij brief van 14 december 2006 heeft de griffie van de sector strafzaken van het gerechtshof 's-Gravenhage aan eisers raadsman de ontvangst bevestigd van eisers klaagschrift ingevolge artikel 12 Strafvordering ter zake niet verdere vervolging.
2.8. In het kader van de in Nederland lopende strafzaak tegen een medeverdachte van eiser heeft de aan het Landelijk Parket verbonden zaaksofficier op 13 februari 2007 een ambtsbericht opgesteld over het in strijd met de gegeven instructies en in strijd met de wet opnemen op band van vertrouwelijke communicatie door een Amerikaanse opsporingsambtenaar tijdens de hiervoor onder 2.2. vermelde actie.
2.9. Bij arrest van 3 april 2007 heeft de Hoge Raad het tegen de uitspraak van 26 september 2006 gerichte cassatieberoep verworpen.
2.10. Bij brief van 5 april 2007 heeft de advocaat van eiser, namens eiser, de Minister verzocht de uitlevering alsnog te weigeren onder meer wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel en omdat door Amerikaanse opsporingsautoriteiten tijdens de pseudokoopactie tegen eiser in strijd is gehandeld met de wet en met afspraken met het Openbaar Ministerie (OM) ter zake van het op illegale wijze opnemen van vertrouwelijke communicatie.
2.11. Bij beschikking van 24 april 2007 heeft de Minister de uitlevering van eiser toegestaan onder de voorwaarde dat het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal (ter zake van het in strijd met de gegeven instructies opnemen van vertrouwelijke informatie) wordt uitgesloten van het bewijs tegen eiser.
2.12. Bij brieven van 18 en 21 mei 2007 hebben de Amerikaanse autoriteiten, in reactie op een brief van de Minister van 9 mei 2007, met die voorwaarde ingestemd.
2.13. Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Amsterdam de OvJ niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van eisers Nederlandse medeverdachte. De OvJ heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert -zakelijk weergegeven- gedaagde te verbieden eiser uit te leveren aan de VS, althans zolang daarover niet bij onherroepelijke uitspraak in hoogste instantie in kort geding is beslist.
Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
Uitlevering van eiser is allereerst in strijd met artikel 5 van het toepasselijke Uitleveringsverdrag van Nederland met de VS. Daarnaast hebben de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd de meeste aanknoping met de Nederlandse rechtssfeer en staat het vertrouwensbeginsel aan uitlevering in de weg. Dit klemt in deze zaak temeer nu opsporingsambtenaren van de VS met moedwillige desavouering van afspraken, opnamen hebben gemaakt van vertrouwelijke gesprekken waarbij eiser was betrokken. Er is sprake van apert onrechtmatige bewijsvergaring die een ernstige inbreuk is op eisers fundamentele rechten. Daarom kan geen vertrouwen worden gesteld in de Amerikaanse strafrechtpleging. Ten slotte is er sprake van willekeur, althans strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de rechtbank Amsterdam de OvJ in een strafzaak tegen een medeverdachte van eiser niet ontvankelijk heeft verklaard.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Vooropgesteld wordt dat de Minister, als orgaan van gedaagde, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter. Ter beoordeling is thans of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan. De voorzieningenrechter komt in deze een marginale toetsing toe, waarbij opmerking verdient dat de beleidsvrijheid van de Minister wordt ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Een verdragsrechtelijke verplichting van gedaagde tot uitlevering -zoals hier in beginsel aanwezig is tegenover de VS - wijkt slechts dan voor de ingevolge artikel 1 EVRM op gedaagde rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Deze uitgangspunten gelden ook in dit geval, nu de VS weliswaar niet tot het EVRM maar wel tot het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is toegetreden.
4.2. Gedaagde heeft tegenover de stelling van eiser dat er sprake is van strijd met artikel 5 van het toepasselijke Uitleveringsverdrag, aangevoerd dat deze stelling geen stand kan houden gelet op de evident onjuiste consequenties die honorering van dit standpunt met zich zou brengen. Artikel 5 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de uitlevering niet wordt toegestaan wanneer de opgeëiste persoon door de aangezochte staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken. In dit verband heeft gedaagde gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 16 september 2003. In die betreffende zaak is geoordeeld dat met de zinsnede in artikel 5 'vervolgd is geweest' personen worden bedoeld -als omschreven in artikel 9 lid 1 sub b Uitleveringswet- omtrent wie in hun strafzaak in Nederland uitspraken zijn gedaan en/of beslissingen zijn genomen die een einde aan de vervolging hebben gemaakt die geen verband houden met een uitleveringsverzoek. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in die zaak geoordeeld dat, ware de visie van eiser juist, de beslissing om het Nederlands strafrechtelijk onderzoek te seponeren op z'n minst genomen onbegrijpelijk zou zijn en uitlevering van een persoon tegen wie een vervolging liep nooit mogelijk zou zijn. Bij arrest van 9 februari 2006 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage bovenvermeld vonnis van 16 september 2003 bekrachtigd. Daarbij heeft het hof overwogen dat de vervolging tegen de eiser in die zaak is gestaakt op de opportuniteitsgrond dat vervolging en berechting in het buitenland (en dus uitlevering) de voorkeur verdiende en dat dit geval niet kan worden gelijkgesteld met het in artikel 5 genoemde geval van 'vervolgd is geweest'.
4.3. Vaststaat dat het voorwaardelijk sepot in de zaak van eiser, evenals in de hiervoor onder 4.2. genoemde zaak, ziet op de opportuniteitsgrond dat vervolging en berechting in de VS de voorkeur verdient. Artikel 5 van het toepasselijke Uitleveringsverdrag is daarom ook in de zaak van eiser geen beletsel. Daarnaast geldt dat het opportuniteitsbeginsel er aan in de weg staat aan eisers verdere vervolging in Nederland. Gedaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat een goede rechtsbedeling in deze zaak met zich brengt dat vervolging van eiser in de VS thuis hoort omdat de inbreuk op de rechtsorde in de VS het grootst is en omdat het Amerikaanse onderzoek in eisers zaak reeds is aangevangen en het verst gevorderd is.
4.4. Eiser heeft betoogd dat de Minster niet in redelijkheid kon en mocht beslissen om de vervolging van eiser in Nederland te staken wegens een goede rechtsbedeling en het verbod van willekeur, althans strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.5. Van belang is dat aan de rechter slechts een marginale beoordeling toekomt van de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de facultatieve bevoegdheid uitlevering te weigeren op de grond dat een goede rechtsbedeling zich tegen uitlevering verzet. Voor ingrijpen van de kortgedingrechter is slechts plaats indien de beslissing tot uitlevering uit hoofde van een goede rechtsbedeling evident onredelijk of onbegrijpelijk is. Dat is in casu niet het geval. De Minister heeft in de hiervoor onder 2.10 vermelde beschikking aangegeven dat de strafbare feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd zich in de eerste plaats richten tegen de Amerikaanse rechtsorde, hetgeen strafvervolging in de VS rechtvaardigt. Daarbij heeft de Minister geoordeeld dat het niet aan hem is om zich te mengen in de Amerikaanse vervolgingsbeslissing en dat het bij verzoeken om uitlevering gaat om een autonome beslissing van de Amerikaanse autoriteiten waarover Nederland geen zeggenschap heeft.
4.6. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheidverklaring van de OvJ in de zaak tegen een medeverdachte van eiser heeft gedaagde onweersproken aangevoerd dat het beoordelingskader in uitleveringszaken anders is dan dat in strafzaken. Daarnaast heeft gedaagde aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam in het betreffende vonnis een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. In de visie van gedaagde is de lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad dat de ultieme sanctie van niet-ontvankelijkheid is gereserveerd voor het geval dat sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar de mening van gedaagde was dat bij de onrechtmatige opnamen door de undercoveragenten in het geval van eiser en zijn medeverdachten niet het geval.
4.7. Eiser heeft gesteld dat het vertrouwensbeginsel aan uitlevering in de weg staat. Daarbij heeft hij met name op de onrechtmatige bewijsvergaring gewezen. Zijn stelling op dit punt kan evenwel niet slagen. Van belang hierbij is dat de Minister uitlevering slechts heeft toegestaan onder de voorwaarde dat in de Amerikaanse strafzaak geen gebruik wordt gemaakt van het door de Minister als onrechtmatig verkregen bestempeld bewijs en dat de Amerikaanse autoriteiten daarmee hebben ingestemd. Daarbij komt dat gedaagde ter zitting heeft gewezen op de mogelijkheid dat eiser zelf op dit punt de vinger aan de pols kan houden en de Amerikaanse rechter kan wijzen op de door de zaaksofficier gedane toezegging. Bovendien heeft gedaagde toegezegd dat zijn liaison officer in Washington opgedragen zal worden het proces van eiser bij te wonen en op de naleving van de voorwaarde toe te zien. Onder deze omstandigheden moet erop worden vertrouwd dat de Amerikaanse autoriteiten niet zullen handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan. De vordering zal daarom worden afgewezen en eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.067,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 251,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juli 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
AB