ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9163

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
KG 07-570
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten en de beoordeling van de rechtsbescherming onder het EVRM

In deze zaak vordert eiser, die is aangehouden op verdenking van een voorgenomen levering van xtc-pillen aan de Verenigde Staten, dat de Staat der Nederlanden hem niet mag uitleveren aan de VS. Eiser stelt dat uitlevering een schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengt, vooral gezien de omstandigheden waaronder hij is aangehouden en de manier waarop bewijs is verzameld. De rechtbank Amsterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar eiser betwist de rechtmatigheid van deze beslissing. De voorzieningenrechter overweegt dat de Minister van Justitie een eigen verantwoordelijkheid heeft in het besluitvormingsproces omtrent uitlevering, ook al is deze toelaatbaar verklaard door de rechter. De rechter kan slechts marginaal toetsen of de beslissing van de Minister evident onredelijk of onbegrijpelijk is. In dit geval concludeert de voorzieningenrechter dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot uitlevering, ondanks de schending van de Nederlandse soevereiniteit door een Amerikaanse opsporingsambtenaar. De Minister heeft voorwaarden gesteld aan de uitlevering, waaronder de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs in de Amerikaanse strafzaak. Eiser wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 10 juli 2007,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 07/570 van:
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Flevoland te Almere,
eiser,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. R.E.J.M. van den Toorn te Made,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie c.q. Staatssecretaris van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. A.Th.M. ten Broeke.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 3 juli 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser heeft de Zwitserse nationaliteit.
1.2. In het kader van een Amerikaans opsporingsonderzoek tegen eiser en zijn medeverdachten heeft er op 31 mei en 1 juni 2006 in Nederland een (niet voltooide) pseudokoopactie plaatsgevonden. De actie vond plaats ter uitvoering van een Amerikaans rechtshulpverzoek van 23 mei 2006, met inzet van een Amerikaanse opsporingsambtenaar als undercover. De actie beoogde een voorgenomen verkoop en levering van 500.000 xtc-pillen -onder toezicht van de Nederlandse justitie- te laten plaatsvinden. Daarbij is eiser op 1 juni 2006 aangehouden op verdenking van een voorgenomen levering van xtc-pillen aan de Verenigde Staten (VS).
1.3. De VS hebben op 6 juni 2006 de voorlopige aanhouding van eiser gevraagd met het oog op uitlevering naar de VS.
1.4. Vervolgens heeft de Officier van Justitie (OvJ) van het Landelijk Parket bij brief van 11 juli 2006 aan de OvJ van het Arrondissementsparket te Amsterdam meegedeeld dat eiser zich ter fine van uitlevering naar de VS in uitleveringsdetentie bevindt. Daarbij is bericht dat de lopende strafzaken tegen eiser zijn geseponeerd onder de voorwaarde dat de uitlevering door de Minister van Justitie (hierna: de Minister) wordt bevolen.
1.5. Bij nota van 2 augustus 2006 hebben de VS de uitlevering van eiser verzocht met het oog op zijn vervolging betreffende -kort gezegd- een aanklacht ter zake van het medeplegen van invoer en verspreiden van xtc-pillen in de VS.
1.6. Bij uitspraak van 21 november 2006 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het verzoek van de advocaat van eiser tot schorsing van de behandeling van de uitlevering -om e-mails op te vragen ter zake van electronisch verkeer dat zou hebben plaatsgevonden tussen eiser en de undercoveragenten- afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat door de enkele mededeling van de verdediging van eiser, dat uit e-mails zou kunnen blijken dat eiser is uitgelokt, onvoldoende is onderbouwd dat van een schending van artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces) sprake kan zijn. Bij advies van gelijke datum heeft de rechtbank de Minister geadviseerd de gevraagde uitlevering van eiser toe te staan.
1.7. In het kader van de in Nederland lopende strafzaak tegen een medeverdachte van eiser heeft de aan het Landelijk Parket verbonden zaaksofficier op 13 februari 2007 een ambtsbericht opgesteld over het in strijd met de gegeven instructies en in strijd met de wet opnemen op band van vertrouwelijke communicatie door een Amerikaanse opsporingsambtenaar tijdens de hiervoor onder 1.2. vermelde actie.
1.8. Bij beschikking van 11 april 2007 heeft de Minister de uitlevering van eiser toegestaan onder de voorwaarde dat het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal (ter zake van het in strijd met de gegeven instructies opnemen van vertrouwelijke informatie) wordt uitgesloten van het bewijs tegen eiser. Over het verweer van de advocaat van eiser ter zake het voegen van de hiervoor onder 1.6 vermelde e-mail wisselingen in het dossier nu daaruit zou kunnen blijken dat eiser is uitgelokt, heeft de Minister overwogen dat de advocaat onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat er concrete redenen zijn om aan te nemen dat juist eiser ten gevolge van de uitlevering het reële risico loopt te worden onderworpen aan een oneerlijk proces.
1.9. Bij brieven van 18 en 21 mei 2007 hebben de Amerikaanse autoriteiten, in reactie op een brief van de Minister van 9 mei 2007, met die voorwaarde ingestemd.
1.10. Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Amsterdam de OvJ niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van eisers Nederlandse medeverdachte. De OvJ heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert -zakelijk weergegeven- gedaagde te verbieden eiser uit te leveren aan de VS, althans zolang daarover niet bij onherroepelijke uitspraak in hoogste instantie in kort geding is beslist en gedaagde te veroordelen om aan de Zwitserse autoriteiten kenbaar te maken dat zij de litigieuze e-mails aan eiser ter beschikking kunnen stellen.
Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
Uitlevering van eiser is een flagrante schending van het EVRM, het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel. Door de pseudokoopactie en het opnemen van communicatie in strijd met de gegeven instructie zijn de grenzen van wat toelaatbaar is bij opsporing in het kader van rechtshulp overschreden. Onder deze omstandigheden kan de Minister niet tot uitlevering overgaan. De door de Minister gestelde voorwaarde aan de uitlevering biedt geen enkele garantie voor een eerlijk proces in de VS. Er is ook geen enkele sanctie dat een Amerikaanse rechter of OvJ dit Nederlandse verzoek zal volgen. Uit de e-mails blijken de druk, de bedreiging en de onoorbare praktijken van de Amerikaanse undercoveragenten, zoals kennelijk ook op 31 mei en 1 juni 2006 in Nederland is gebeurd.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat de Minister, als orgaan van gedaagde, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter. Ter beoordeling is thans of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan. De voorzieningenrechter komt in deze een marginale toetsing toe, waarbij opmerking verdient dat de beleidsvrijheid van de Minister wordt ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Een verdragsrechtelijke verplichting van gedaagde tot uitlevering -zoals hier in beginsel aanwezig is tegenover de VS - wijkt slechts dan voor de ingevolge artikel 1 EVRM op gedaagde rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Deze uitgangspunten gelden ook in dit geval, nu de VS weliswaar niet tot het EVRM maar wel tot het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is toegetreden.
3.2. Eiser heeft gesteld dat uitlevering van eiser in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu in de strafzaak tegen een medeverdachte van eiser niet door de VS is gevraagd om uitlevering en de rechtbank Amsterdam de OvJ in die zaak niet ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat de Minister niet in redelijkheid kon en mocht beslissen om de vervolging van eiser in Nederland te staken wegens een goede rechtsbedeling wordt het volgende overwogen.
3.3. Van belang is dat aan de rechter slechts een marginale beoordeling toekomt van de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de facultatieve bevoegdheid uitlevering te weigeren op de grond dat een goede rechtsbedeling zich tegen uitlevering verzet. Voor ingrijpen van de kortgedingrechter is slechts plaats indien de beslissing tot uitlevering uit hoofde van een goede rechtsbedeling evident onredelijk of onbegrijpelijk is. Dat is in casu niet het geval. De Minister heeft in de hiervoor onder 1.8 vermelde beschikking aangegeven dat uit informatie is gebleken dat in eisers zaak een Amerikaanse opsporingsambtenaar in strijd met de gegeven instructie vertrouwelijke informatie heeft opgenomen en dat daarmee een schending van de Nederlandse soevereiniteit heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de Minister geoordeeld dat deze schending niet dwingt tot de conclusie dat eiser een proces krijgt dat de toets van artikel 6 EVRM niet kan doorstaan. In dat verband heeft de Minister erop gewezen dat gesteld noch gebleken is dat er verder geen bewijsmateriaal tegen eiser is of dat al het bewijsmateriaal langs onrechtmatige weg is verkregen.
3.4. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheidverklaring van de OvJ in de zaak tegen een medeverdachte van eiser heeft gedaagde onweersproken aangevoerd dat het beoordelingskader in uitleveringszaken anders is dan dat in strafzaken. Daarnaast heeft gedaagde aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam in het betreffende vonnis een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. In de visie van gedaagde is de lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad dat de ultieme sanctie van niet-ontvankelijkheid is gereserveerd voor het geval dat sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar de mening van gedaagde was dat bij de onrechtmatige opnamen door de undercoveragenten in het geval van eiser en zijn medeverdachten niet het geval.
3.5. Eiser heeft gesteld dat het vertrouwensbeginsel aan uitlevering in de weg staat. Daarbij heeft hij met name op de onrechtmatige bewijsvergaring gewezen. Zijn stelling op dit punt kan evenwel niet slagen. Van belang hierbij is dat de Minister uitlevering slechts heeft toegestaan onder de voorwaarde dat in de Amerikaanse strafzaak geen gebruik wordt gemaakt van het door de Minister als onrechtmatig verkregen bestempeld bewijs en dat de Amerikaanse autoriteiten daarmee hebben ingestemd. Daarbij komt dat gedaagde ter zitting heeft gewezen op de mogelijkheid dat eiser zelf op dit punt de vinger aan de pols kan houden en de Amerikaanse rechter kan wijzen op de door de zaaksofficier gedane toezegging. Bovendien heeft gedaagde toegezegd dat zijn liaison officer in Washington opgedragen zal worden het proces van eiser bij te wonen en op de naleving van de voorwaarde toe te zien. Onder deze omstandigheden moet erop worden vertrouwd dat de Amerikaanse autoriteiten niet zullen handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces.
3.6. De vordering die ziet op ter beschikkingstelling van e-mails is niet toewijsbaar. Gedaagde heeft in dit verband ter zitting aangevoerd dat de OvJ erop heeft gewezen dat er voor hem geen rechtsgrond bestaat om overlegging van de e-mails te verzoeken omdat er immers ten aanzien van eiser geen sprake is van een in Nederland lopende strafzaak in het kader waarvan om die afgifte zou kunnen worden verzocht. Eiser heeft vervolgens in repliek zijn aanvankelijke stellingen op dit punt niet langer gehandhaafd.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen en eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.076,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 251,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juli 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
AB