ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9217

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/26976
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering tot Nederland op basis van Schengengrenscode en beoordeling door Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2007 uitspraak gedaan over de weigering van toegang tot Nederland van een Ghanese verzoekster. De verzoekster, die op 1 juli 2007 via Schiphol Nederland binnenkwam met een visum kort verblijf, werd door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) de toegang geweigerd. De Kmar had twijfels over de documentatie en de omstandigheden van het verblijf van de verzoekster, die niet kon aantonen dat zij voldeed aan de toegangsvoorwaarden zoals vastgelegd in de Schengengrenscode (SGC). De verzoekster had bij aankomst slechts € 30,00 en een vliegticket voor 90 dagen, wat volgens de voorzieningenrechter onvoldoende was om haar verblijf in Nederland te dekken.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Kmar redelijkerwijs kon concluderen dat de verzoekster niet deugdelijk had aangetoond wat het doel en de omstandigheden van haar verblijf waren. Er waren onduidelijkheden over de garantsteller en de adressen waar de verzoekster zou verblijven. De voorzieningenrechter benadrukte dat de situatie ten tijde van de grenscontrole bepalend was en dat de verzoekster niet aan haar verplichtingen had voldaan om de toegang te rechtvaardigen.

De rechtbank oordeelde verder dat de eerdere afgifte van een visum door de Nederlandse ambassade te Accra niet afdeed aan de bevoegdheid van de Kmar om de toegang te weigeren. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat het administratief beroep van de verzoekster een redelijke kans van slagen had. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen, en de rechtbank besloot dat er geen proceskosten aan een van de partijen moesten worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/26976
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2007
inzake
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1986,
van Ghanese nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. I.H. Hagg,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te ‘s-Gravenhage,
gemachtigde mr. A.H. Straatman
verweerder.
Procesverloop
Op 1 juli 2007 is verzoekster de toegang tot Nederland geweigerd, waarna zij op 2 juli 2007 naar Ghana is uitgezet.
Verzoekster heeft op 2 juli 2007 gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken. Tevens heeft zij op 2 juli 2007 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 juli 2007, waar verzoekster niet is verschenen in persoon, doch is vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt allereerst de volgende feiten vast. Verzoekster is op 1 juli 2007 in het bezit van een visum kort verblijf voor zestig dagen Nederland ingereisd via Schiphol. Dit visum is op 15 juni 2007 afgegeven op de Nederlandse ambassade te Accra en is geldig tot 14 september 2007. Tijdens de eerste lijnsgrenscontrole door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) bij binnenkomst op 1 juli 2007 ontstond twijfel of verzoekster voldeed aan de voorwaarden voor toegang. Daarop werd verzoekster de toegang tot Nederland geweigerd. Haar gemachtigde heeft op 2 juli 2007 de voorzieningenrechter verzocht om een spoedvoorziening te treffen, nu verzoekster nog diezelfde dag om 14:00 uur per vliegtuig uit Nederland zou worden verwijderd. Ondanks het feit dat de voorzieningenrechter dit verzoek bij uitspraak van 2 juli 2007 (AWB 07/26844) heeft toegewezen omdat onvoldoende gelegenheid bestond om een inhoudelijk oordeel te geven over de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting van verzoekster, is deze toch uitgezet naar Ghana. Vervolgens is op 2 juli 2007 namens verzoekster een tweede verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend met het verzoek verweerder te gelasten om de terugkeer van verzoekster naar Nederland binnen 24 uur te realiseren.
3. De voorzieningenrechter overweegt allereerst als volgt.
4. Op 1 juni 2007 is verzoekster op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 13 juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, SGC).
5. Artikel 13, derde lid, van de SGC geeft de betrokkene het recht om overeenkomstig de nationale wetgeving van de weigerende staat beroep in te stellen. In Nederland is dat ten aanzien van een beschikking als de onderhavige vormgegeven in het rechtsmiddel van administratief beroep op grond van artikel 77, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
6. Gelet op het vorenstaande merkt de voorzieningenrechter het namens verzoekster gemaakte bezwaar aan als administratief beroep tegen toegangsweigering. Het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is daaraan connex.
7. De voorzieningenrechter beoordeelt of het administratief beroep een redelijke kans van slagen heeft en overweegt voorts als volgt.
8. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de SGC gelden voor onderdanen van derde landen als toelatingsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden – voor zover hier van belang – de volgende voorwaarden:
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
Op het standaardformulier van de Kmar voor weigering van toegang aan de grens is voorwaarde c opgenomen onder aankruisvoorwaarden (E) en (G).
9. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de SGC wordt een onderdaan van een derde land, indien hij niet voldoet aan alle in artikel 5, eerste lid, vermelde toegangsvoorwaarden, en niet tot de in artikel 5, vierde lid, genoemde categorieën personen behoort, de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 van de SGC kan de toegang alleen worden geweigerd in een met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd.
10. Volgens het standaardformulier van de Kmar voor weigering van toegang aan de grens is verzoekster op 1 juli 2007 de toegang tot Nederland geweigerd omdat haar verhaal en middelen van bestaan niet overeenkwamen met de wetgeving en de verklaring van ene heer [naam]. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 1 juli 2007 blijkt dat tijdens de eerste lijnsgrenscontrole bij binnenkomst twijfel ontstond of verzoekster voldeed aan de voorwaarden voor toegang. Zij was niet in het bezit van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van het verblijf blijken, zoals vereist ingevolge artikel 7, derde lid, sub a, onder iv en v, van de SGC. Verzoekster heeft aangegeven in de gronden van het administratief beroep van 2 juli 2007 dat zij op uitnodiging van een vriend van de familie, de garantsteller, naar Nederland is gekomen. Blijkens een gedeelte van de visumaanvraag, dat verzoekster bij zich had, zou het om ene meneer [naam] gaan. Echter, uit voornoemd proces verbaal blijkt dat de heer [naam] in eerste instantie tijdens telefonische navraag door de Kmar heeft verklaard dat hij helemaal niemand verwachtte. Na enig nadenken heeft hij verklaard dat de dochter van mevrouw [naam] voor drie maanden bij hem op bezoek komt. De heer [naam] wist evenwel niet wat haar voornaam is. Hij deelde voorts mee drie jaar geleden voor het laatst in Ghana te zijn geweest om de familie [naam] op te zoeken, terwijl verzoekster zelf heeft verklaard dat hij de familie vorig jaar nog in Ghana had bezocht. Voorts blijkt uit het proces verbaal van bevindingen dat de heer [naam] thans in Almere woont, terwijl verzoekster heeft verklaard dat zij in Nederland bij een vriend van de familie in Amsterdam zou verblijven. Vervolgens heeft zich ene meneer [naam] gemeld om verzoekster op te halen. Hij verklaarde in eerste instantie dat verzoekster bij hem zou verblijven, maar later dat hij haar slechts kwam afhalen en dat hij een vriend was van de heer [naam]. Weer later kreeg de Kmar het bericht dat er een echtpaar was om verzoekster af te halen, maar dit echtpaar heeft zich vervolgens niet bij de Kmar gemeld.
11. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt tenslotte dat verzoekster bij aankomst in Nederland in bezit was van € 30,00 en een vliegticket geldig voor 90 dagen. De voorzieningenrechter van oordeel dat dit bedrag voor Nederland onvoldoende geacht kan worden om zichzelf gedurende twee maanden te kunnen onderhouden.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de ambtenaren van de Kmar bij de hierboven geschetste stand van zaken redelijkerwijs hebben kunnen concluderen dat verzoekster het doel en de omstandigheden van haar verblijf in Nederland niet deugdelijk had aangetoond. De ambtenaren van de Kmar konden het met name bevreemdend achten dat de garantsteller niet direct wist wie bij hem op bezoek zou komen in Nederland en dat hij niet op de hoogte bleek van de voornaam van verzoekster. Deze bevreemding kon voorts nog worden gevoed door de onduidelijkheid over de genoemde adressen en de onduidelijkheid over de personen die verzoekster zouden komen afhalen.
13. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting verduidelijkt dat de heer [naam], een in Amsterdam woonachtige vriend van de heer [naam], verzoekster zou komen ophalen en dat het in het proces verbaal genoemde echtpaar onbekend is bij verzoekster, zodat ook logisch is dat dit echtpaar zich niet daadwerkelijk bij de Kmar heeft gemeld.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat in dezen bepalend is de situatie zoals die zich ten tijde van de grenscontrole voordeed en die was allerminst helder. Gelet op de relevante bepalingen uit de SGC rustte op verzoekster de verplichting om bij de grenscontrole het doel en de omstandigheden van haar verblijf deugdelijk aan te tonen. Zo geldt ingevolge bijlage 1 bij de SGC dat bij toeristische of privé-reizen in geval van verblijf bij een gastheer de verplichting om de uitnodiging door deze gastheer te tonen als document ter staving van het voldoen aan de toegangsvoorwaarden. Aan deze verplichting heeft verzoekster niet dan wel slechts uiterst gebrekkig voldaan. Een achteraf bezien mogelijk onjuiste beoordeling van de situatie op dat moment door de ambtenaren van de Kmar dient onder de geschetste omstandigheden dan ook voor risico van verzoekster te blijven.
14. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ambtenaren van de Kmar in redelijkheid hebben kunnen vaststellen dat door verzoekster niet werd voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 5, eerste lid, onder c, van de SGC, zodat haar op grond van artikel 13, eerste lid, van de SGC de toegang tot Nederland moest worden geweigerd.
15. De omstandigheid dat door de Nederlandse ambassade te Accra een visum kort verblijf was afgegeven aan verzoekster, waartoe reeds een strenge controle door het ministerie van Buitenlandse Zaken had plaatsgevonden met betrekking tot eventueel vestigingsgevaar en het beschikken over voldoende middelen van bestaan, doet aan het voorgaande niet af. Op zich kan aan verzoekster worden toegegeven dat zij bij de grenscontrole opnieuw is onderworpen aan een controle, ditmaal door de ambtenaren van de Kmar, met betrekking tot min of meer dezelfde toegangsvoorwaarden. Dat neemt echter niet weg dat het hier gaat om controles door verschillende bestuursorganen op grond van eigen wettelijke bevoegdheden en verplichtingen. De voorzieningenrechter acht de grenscontrole door ambtenaren van de Kmar op grond van artikel 7 van de SGC dan ook niet in strijd met het gestelde verbod van détournement de pouvoir als genoemd in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch acht de voorzieningenrechter het weigeren aan verzoekster van toegang tot Nederland op grond van artikel 13, eerste lid juncto artikel 5 van de SGC in strijd met het vertrouwensbeginsel.
16. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het administratief beroep van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
17. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
18. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
19. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
20. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
21. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007.