RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2007
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968,
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. E. van den Hombergh,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 17 juli 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 januari 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. J.E.J. Ten Berg.
Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van de antwoorden van verweerder op de door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, gestelde vragen inzake de Definitierichtlijn 2004/84.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft verweerder een kopie van de aan de rechtbank Groningen verzonden brief aan deze rechtbank gezonden.
Beide partijen hebben toestemming gegeven voor het doen van een uitspraak zonder voorafgaande nieuwe behandeling van het beroep ter zitting, zoals bedoeld in artikel 8:57 van de Awb.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 17 juli 2006 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Irak en behoort tot de moslimbevolkingsgroep. Eisers problemen zijn begonnen nadat Saddam Hussein in oktober 2002 een amnestieregeling heeft aangenomen waardoor veel gevangenen werden vrijgelaten, zo ook [persoon]. Hij was ongeveer zes jaar daarvoor door toedoen van eisers vader gevangengenomen wegens criminele activiteiten. Eisers vader was lid van de Baath partij en was verantwoordelijk voor het zesde rayon van de wijk [wijknaam] in het stadsdeel [stadsdeelnaam] in Baghdad. Als iemand zich in [wijknaam] misdroeg moest hij een rapport opstellen en dat melden bij de Baath partij. Vervolgens werd deze persoon gearresteerd. Nadat [persoon] vrij was gekomen heeft hij eiser in november 2002 voor het eerst lastiggevallen. Hij kwam met een groep mannen langs de winkel en zij hebben eiser uitgescholden en geslagen. ’s-Avonds zijn ze weer teruggekomen en hebben ze eiser beledigd en uitgescholden en alles kapotgemaakt in de winkel. Een week later kwam eiser in de winkel en zag hij dat er geschoten werd op de winkel en dat een deur kapot werd gemaakt. Eiser heeft zijn vader daarvan op de hoogte gesteld. Op een donderdag in november 2002 toen eiser ‘s-nachts om half een de winkel wilde sluiten is [persoon] met vier mannen naar de winkel gekomen. Eiser is door hen bedreigd met een vuurwapen en een mes. Vervolgens is eiser op een gewelddadige manier door [persoon] en drie mannen verkracht. Dit was voor eiser aanleiding Irak te verlaten, hetgeen hij op 8 januari 2003 heeft gedaan. Eiser is vervolgens in Griekenland aangehouden omdat hij illegaal de grens over was gegaan. In Griekenland is eiser vervolgens over de grens naar Turkije uitgezet. Eiser heeft ongeveer vijf maanden in Turkije verbleven en is vervolgens naar Nederland vertrokken alwaar hij op 25 juli 2003 is ingereisd.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder d en f, van artikel 31 van de Vw 2000.
4. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden. Tevens kan verweerder zich bij die vaststelling in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
5. Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat eiser een vals identiteitsbewijs en een uittreksel uit het bevolkingsregister, dat waarschijnlijk niet echt is, heeft overgelegd. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar een onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (KMAR), waarvan de resultaten zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 14 augustus 2003, en naar een onderzoek van Bureau documenten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een verklaring van onderzoek van 4 januari 2005. Hiermee geconfronteerd heeft eiser ten tijde van het nader gehoor volgehouden dat dit echte documenten zijn. Het argument van eiser in de zienswijze dat beide documenten echt uit Irak afkomstig zijn en dat hij er geen idee van had dat deze documenten niet echt waren, is voor verweerder geen verschoonbare reden en levert geen concrete aanknopingspunten op om aan de onderzoeksresultaten van de KMAR en bureau documenten te twijfelen.
6. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen. Verweerder heeft er op gewezen dat eiser weliswaar een nationaliteitsverklaring heeft overgelegd, maar gelet op de onderzoeksresultaten ter zake van de eerder door eiser overgelegde documenten kan hieraan geen enkele waarde meer worden gehecht. Dit klemt volgens verweerder te meer omdat eiser heeft verklaard dat de nationaliteitsverklaring is gebruikt om het waarschijnlijk niet echte uittreksel uit het bevolkingsregister te verkrijgen. Derhalve wordt door verweerder geen waarde meer gehecht aan dit document en is nader onderzoek niet geïndiceerd. Verweerder heeft bovendien overwogen dat de personalia op de door eiser overgelegde documenten niet overeenkomen met de door eiser in het eerste gehoor opgegeven persoonsgegevens. Eisers verklaring in de zienswijze acht verweerder onvoldoende. Verweerder acht het bevreemdend dat eiser gedurende zijn procedure en in diverse situaties van elkaar afwijkende combinaties van al deze namen gebruikt. Voorts staat in genoemde nationaliteitsverklaring dat de geboorteplaats van eisers vader Wasit zou zijn, terwijl eiser zelf heeft verklaard dat zijn vader in Baghdad was geboren.
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eiser geen enkel formeel dan wel indicatief bewijs heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen onderbouwen. Evenmin is het reisverhaal aannemelijk gemaakt door het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen.
7. Gelet onder meer op het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de KMAR, waarvan de daarin opgenomen resultaten door eiser niet middels een contra-expertise zijn betwist, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat, nu eiser na te zijn geconfronteerd met de uitslag van het KMAR-onderzoek gepersisteerd heeft bij de echtheid van de overgelegde identiteitsdocumenten, op voorhand twijfel is ontstaan aan de oprechtheid van eiser en afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. In de enkele stelling van eiser dat hij niet geweten heeft dat de documenten vals waren, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat – gelet op de resultaten van eerder genoemd onderzoek - aan de door eiser overgelegde nationaliteitsverklaring geen waarde kan worden gehecht. Gelet daarop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden toegerekend. Evenzeer heeft verweerder eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over de gestelde reisroute. Derhalve is op voorhand twijfel ontstaan aan de oprechtheid van eiser en is afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
8. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat aan de oprechtheid van eiser en de geloofwaardigheid van het relaas in verdergaande mate afbreuk wordt gedaan nu het relaas van eiser is gebaseerd op vaagheden en summierheden op het niveau van de relevante bijzonderheden. Verweerder heeft er op gewezen dat eiser niet kon aangeven op welke wijze [persoon] ervan op de hoogte zou zijn gekomen dat hij destijds door eisers vader zou zijn aangegeven. Voorts was eiser niet in staat om op hieromtrent gestelde vragen een gedetailleerd, eenduidig en concreet antwoord te geven. Eisers verklaring in de zienswijze wie [persoon] heeft verteld door wie hij aangehouden was, namelijk [persoon 2], wordt door verweerder als onvoldoende van de hand gewezen. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser in het nader gehoor weliswaar heeft verklaard dat het een familielid van [persoon] zou zijn geweest, doch zonder hierbij een naam te noemen. Voorts is eiser volgens verweerder geenszins eenduidig in zijn verklaringen met betrekking tot de taak, functie en verantwoordelijkheden van zijn vader binnen de Baath-partij en binnen de wijk. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser enerzijds heeft verklaard dat zijn vader geen actieve rol had binnen de Baath-partij en hij gewoon lid was, anderzijds heeft eiser verklaard dat zijn vader verantwoordelijk was voor alles wat zich in het zesde rayon van de wijk [wijknaam] afspeelde en dat zijn vader tevens de verantwoordelijkheid had rapporten op te stellen. Eisers verklaring in de zienswijze dat zijn vader een actief lid was, in die zin dat hij een bijzondere taak had gekregen, wordt door verweerder als onvoldoende van de hand gewezen omdat deze tegenstrijdig blijft met hetgeen eiser in het nader gehoor heeft verklaard. Bovendien is eiser evenmin helder en consistent in zijn verklaringen daar waar het gaat om de precieze reden van de oorspronkelijke aanhouding van [persoon]. Zo heeft eiser in eerste instantie verklaard dat [persoon] een crimineel, een dief was, die zou zijn veroordeeld wegens lidmaatschap van een oppositiepartij, terwijl hij later tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat [persoon] destijds werd aangegeven wegens een verklaring. Weer even later heeft eiser daarentegen verklaard dat [persoon] een eigen bandietengroep zou hebben, aldus verweerder.
9. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig te achten.
10. Ten aanzien van het beroep van eiser op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank dat deze verblijfsvergunning kan worden verleend aan degene voor wie terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
11. De rechtbank stelt in dit kader allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Centraal-Irak en overweegt voorts als volgt.
12. Verweerder heeft bij brief van 20 januari 2006 de voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat het Kabinet heeft besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak te beëindigen. Op grond van de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 2005 inzake Irak acht verweerder de terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Centraal-Irak niet langer van bijzondere hardheid. In het Nederlandse asielbeleid geldt als uitgangspunt dat categoriale bescherming een complementaire rol vervult. De beoordeling van een asielaanvraag geschiedt in Nederland eerst en vooral op basis van internationale verplichtingen die voorvloeien uit het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De naleving van de non refoulementsverboden is daarmee gewaarborgd. Verweerder heeft daarom een beleids¬- en beoordelingsvrijheid aangaande het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Daarbij is door verweerder aangegeven dat veel waarde wordt gehecht aan het beleid van andere Europese landen. Nu andere Europese landen, zoals België, Denemarken, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland, geen speciaal groepsgebonden beleid voor asielzoekers van Iraakse nationaliteit voeren, heeft verweerder het geheel overziend besloten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal Irak te beëindigen. De Tweede Kamer heeft ingestemd met deze beleidswijziging. Daarnaast is dit beleid gesanctioneerd door de ABRS bij uitspraak van 3 juli 2006 (200602864/1, JV 2006/326) en laatstelijk bij uitspraak van de ABRS van 22 november 2006 (200607561/1).
13. Geconstateerd moet worden dat de door eiser overgelegde rapporten van de UNHCR van 18 december 2006, VWN van december 2006 en CSIS van 4 oktober 2006 dateren van ná het bestreden besluit en dat de daarin beschreven feiten en omstandigheden bovendien relevant kunnen zijn voor het thans voorliggende besluit omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ingevolge het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Van strijd met de goede procesorde dan wel ontoelaatbare vertraging is de rechtbank niet gebleken, zodat de rechtbank de inhoud van deze stukken bij de beoordeling zal betrekken.
14. Door de gemachtigde van eiser is voorts in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 gewezen op de motie De Wit van 20 december 2006. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de motie op zich geen novum in de zin van artikel 83 van de Vw 2000 betreft, nu dit enkel het verzoek van de Tweede Kamer betreft om over te gaan tot een categoriaal beschermingsbeleid van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak. Echter, de aan de motie ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aangaande de steeds verslechterende veiligheidssituatie in Irak op basis van de in de motie aangehaalde bronnen zijn wel degelijk nova in de zin van artikel 83 van de Vw 2000.
15. Verder heeft de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 2 april 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 19 637, nr. 1137) de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal geïnformeerd over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Irak. Daarbij heeft de Staatssecretaris van Justitie besloten om – gelet op de verdere verslechtering van de situatie in Centraal-Irak en de omslag van het beleid van een aantal omringende landen – over te gaan tot het instellen van het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van asielzoekers, afkomstig uit Centraal-Irak. Uit WBV 2007/09, gepubliceerd in de Staatscourant d.d. 29 mei 2007, nummer 100, volgt dat op 2 april 2007 het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak tot stand is gekomen. Bij de vaststelling van dit beleid van categoriale bescherming zijn de gebruikelijke contra-indicaties zoals beschreven in hoofdstuk C1/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) van toepassing.
16. Eiser valt in beginsel aldus onder de categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van de Minister terugkeer in verband met de algemene situatie van bijzondere hardheid was.
17. De brief van de staatssecretaris van 2 april 2007 brengt met zich mee dat eiser zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de veiligheidssituatie in Irak zodanig is verslechterd dat verweerder in redelijkheid niet langer heeft kunnen volhouden dat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid niet geboden is. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens een onjuiste toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zulks onder gegrondverklaring van het beroep.
18. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten, nu uitgesloten is dat een nieuw door verweerder te nemen besluit tot een voor eiser gunstiger resultaat zal leiden. Daartoe overweegt zij als volgt.
19. In het onderhavige geval is gebleken dat er ten aanzien van eiser sprake is van een contra-indicatie. De rechtbank stelt vast dat uit een uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 21 mei 2007 blijkt dat eiser bij uitspraak van de politierechter te Zwolle van 28 augustus 2006 vanwege het plegen van mishandeling op 19 augustus 2005, is veroordeeld tot zestig uren werkstraf subsidiair dertig dagen hechtenis, alsmede een maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren. Dit vonnis is op 28 augustus 2006 onherroepelijk geworden.
20. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in casu in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat voornoemde veroordeling van eiser ter zake van een misdrijf aanleiding is – hoewel hij in beginsel viel onder de categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van de Minister terugkeer in verband met de algemene situatie van bijzondere hardheid was – om aan eiser de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te onthouden vanwege de omstandigheid dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Gemachtigde van eiser heeft bij brief van 4 juni 2007 eisers veroordeling niet weersproken.
21. Eiser heeft evenwel een beroep gedaan op verweerders inherente afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4:84 van de Awb. Dienaangaande overweegt de rechtbank onder verwijzing naar het gestelde in paragraaf C1/5.13.2 van de Vc dat hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding vormt om onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid.
22. Uit paragraaf C1/5.13.2 van de Vc volgt dat voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig is. Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging. Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstige onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid. De door eiser gestelde bijzondere omstandigheden, namelijk dat eiser bij het RIAGG bekend is met PTSS gecombineerd met een alcoholverslaving, zijn onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb.
23. Daarnaast heeft eiser nog een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 15c en artikel 17, eerste lid, onder b van de Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). In dat kader heeft eiser aangevoerd dat het niet voeren van een beleid voor categoriale bescherming voor Centraal Iraakse asielzoekers strijd met artikel 15c van de Definitierichtlijn, zodat hij op grond van dit artikel in aanmerking dient te komen voor subsidiaire bescherming. Voorts kan verweerder eiser niet tegenwerpen dat hij in Nederland is veroordeeld voor het plegen van mishandeling. Uit artikel 17, eerste lid, onder b van de Definitierichtlijn volgt volgens eiser immers dat een onderdaan van een derde land uitsluitend subsidiaire bescherming kan worden onthouden wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Daarvan is bij eiser geen sprake.
24. De rechtbank stelt allereerst ten aanzien van eisers beroep op de Definitierichtlijn vast dat de implementatietermijn voor de Definitierichtlijn eerst op 10 oktober 2006 is verstreken en dat het bestreden besluit dateert van vóór die datum. Een beroep op de rechtstreekse werking van de richtlijn, kan pas na het verstrijken van de termijn voor omzetting ervan, worden gedaan. De rechtbank heeft echter in rechtsoverweging 19 van deze uitspraak overwogen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Vernietiging heeft tot gevolg dat het besluit geacht moet worden in juridische zin nooit te hebben bestaan en dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen met terugwerkende kracht ongedaan worden gemaakt. De rechtbank heeft evenwel gebruik gemaakt van de bevoegdheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigd besluit in stand blijven. Om die reden dient eisers beroep op de Definitierichtlijn thans bij de behandeling van het beroep te worden betrokken.
25. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
26. Blijkens artikel 1 van de Definitierichtlijn beoogt de Richtlijn minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.
27. Artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn definieert een persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt als een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende redenen bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is en die zich niet onder de bescherming van dat land kan, of wegens dat risico, wil stellen.
28. In artikel 15 van de Definitierichtlijn is bepaald dat de in artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn genoemde ernstige schade bestaat uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
29. Uit het gebruik van de term “internationale bescherming” in artikel 1 van de Definitierichtlijn blijkt dat met de richtlijn slechts beoogd is bescherming te bieden voor zover die voortvloeit uit internationale verdragen. Dat geldt ook voor het bieden van subsidiaire bescherming, waarvan de nadere omschrijving een neerslag vormt van verschillende verdragsrechtelijke bepalingen over bescherming, niet zijnde bescherming op grond van vluchtelingschap. In het bijzonder kan uit de bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, met name de begrippen “zwaarwegende redenen” (substantial grounds) en “reëel risico” (real risk), worden afgeleid dat bij de definiëring van een persoon die voor subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt, is beoogd aan te sluiten bij de rechtspraak over artikel 3 van het EVRM.
30. Categoriale bescherming daarentegen ziet op een vorm van bescherming op grond van nationaal recht, die eerder valt te brengen onder het begrip toegestaan verblijf “om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden” zoals bedoeld in overweging 9 van de Preambule bij de Definitierichtlijn. Ingevolge deze overweging vallen onderdanen aan wie om de genoemde redenen verblijf is toegestaan niet onder de Definitierichtlijn.
31. Voorts acht de rechtbank van belang dat in overweging 26 van de Preambule van de Definitierichtlijn is bepaald dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, normaliter op zichzelf geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt. Dit individualiseringsvereiste blijkt tevens met zoveel woorden uit artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarin is aangegeven dat de genoemde bedreiging niet alleen ernstig maar ook individueel bepaald moet zijn. Dat is met categoriale bescherming nu juist niet het geval.
32. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het begrip subsidiaire bescherming uit de Definitierichtlijn niet mede omvat of anderszins betrekking heeft op het begrip categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
33. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op artikel 15c en artikel 17, eerste lid, onder b van de Definitierichtlijn evenmin kan slagen.
34. Gezien het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
35. Ook uit dien hoofde is mitsdien niet aannemelijk te achten dat een door verweerder nieuw te nemen besluit in rechte geen stand zal kunnen houden.
36. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,00;
wegingsfactor 1.
37. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
38. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.