ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9362

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4976 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor langer verblijf in het buitenland met behoud van WWB-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiseres had toestemming verzocht om met behoud van haar uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) langer dan vier weken in het buitenland te verblijven. De rechtbank moest beoordelen of verweerder ten onrechte deze toestemming had onthouden en of het besluit om de uitkering van eiseres te beëindigen terecht was.

Eiseres had op 12 september 2005 een verzoek ingediend om van 13 september 2005 tot en met 18 oktober 2005 in het buitenland te verblijven. Verweerder had op 3 oktober 2005 toestemming verleend voor een verblijf tot 10 oktober 2005, maar had gewezen op de gevolgen van een langer verblijf. Eiseres had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en gedeeltelijk ongegrond. Eiseres ging in beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij om medische redenen langer in het buitenland moest blijven.

De rechtbank oordeelde dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het besluit van 2 mei 2006 was op een ondeugdelijke motivering gebaseerd en diende vernietigd te worden. De rechtbank concludeerde echter dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank oordeelde dat er geen zeer dringende redenen waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat haar medische situatie een langer verblijf in het buitenland noodzakelijk maakte.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 2 mei 2006, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 644,- werden vastgesteld. De gemeente Westland moest dit bedrag aan de griffier vergoeden. Eiseres had het recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/4976 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [gemeente A], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op 12 september 2005 verweerder toestemming verzocht om gedurende de periode van 13 september 2005 tot en met 18 oktober 2005 met behoud van haar uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in het buitenland te mogen verblijven.
Bij besluit van 3 oktober 2005 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij gedurende de periode van 13 september 2005 tot en met 10 oktober 2005 met behoud van haar uitkering in het buitenland mag verblijven. Hierbij heeft verweerder gewezen op de consequenties voor het recht op uitkering van eiseres bij een langer verblijf in het buitenland.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 17 oktober 2005 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 2 mei 2006, verzonden 8 mei 2006, heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 16 juni 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 21 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 16 mei 2007 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.W.S. Nijman, advocaat te 's-Gravenhage. Verweerder heeft zich, zonder kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Motivering
Verweerder heeft eiseres toestemming onthouden om met behoud van uitkering langer dan vier weken buiten Nederland te verblijven. In de door eiseres aan haar verzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ziet verweerder geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die aanleiding hadden moeten geven gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan. Het bezwaar van eiseres, voor zover gericht tegen de weigering toestemming te verlenen voor een verblijf in het buitenland langer dan vier weken, is niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder redengevend geacht dat deze weigering niet valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard nu volgens verweerder geen sprake is van een acute noodsituatie die van levensbedreigende aard is of blijvend letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. De enkele stelling van de longarts van eiseres dat het verblijf in het buitenland noodzakelijk is geweest, biedt daarvoor volgens verweerder onvoldoende grond. Verweerder handhaaft dan ook het besluit om de uitkering van eiseres per 11 oktober 2005 te beëindigen.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij om medische redenen langer in het buitenland heeft moeten verblijven dan de toegestane vier weken. Zij is gedurende een periode van zes weken, zijnde de minimale opnameperiode van de kliniek, behandeld in het Astmacentrum te [A], Zwitserland. De noodzaak van de behandeling en duur van de opname liggen volgens eiseres buiten haar invloedssfeer. Naar de mening van eiseres was sprake van een acute noodsituatie waardoor zij niet in staat was om binnen de gestelde termijn van vier weken terug te keren naar Nederland. Aan haar had dan ook toestemming moeten worden verleend om langer in het buitenland te verblijven met behoud van uitkering.
Ingevolge artikel 13, eerste lid en onder d, van de WWB, heeft geen recht op bijstand degene die langer dan vier weken per kalenderjaar verblijf houdt buiten Nederland, met dien verstande dat deze periode niet aansluit op een verblijf buiten Nederland in het voorafgaande kalenderjaar.
In artikel 13, vierde lid, van de WWB is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode geldt van dertien weken.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB, kan verweerder aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
De rechtbank overweegt allereerst dat de door eiseres aan verweerder verzochte toestemming om op vakantie te mogen gaan moet worden gezien als een verzoek om met behoud van uitkering ingevolge de WWB gedurende de periode van 13 september 2005 tot en met 18 oktober 2005 in het buitenland te mogen verblijven. Verweerders reactie op dit verzoek strekt er toe de rechtspositie van eiseres jegens verweerder gedurende genoemde periode vast te stellen. Gelet hierop is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat het besluit gericht is op rechtsgevolg en derhalve een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Het besluit dient dan ook aangemerkt te worden als een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 2 mei 2006 op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De rechtbank stelt vast dat de mogelijkheid van artikel 13, vierde lid, van de WWB, om van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB af te wijken, ten tijde hier van belang niet op eiseres van toepassing is, gezien haar leeftijd en de omstandigheid dat niet is aangetoond dat eiseres is vrijgesteld van de arbeidsplichten. Eiseres stelt arbeidsongeschikt te zijn, maar een onderzoek daarna was ten tijde van haar vertrek naar [A] nog niet afgerond. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, in de weg stond aan verlening van bijstand aan eiseres langer dan de door verweerder toegestane periode van 13 september 2005 tot en met 10 oktober 2005.
Nu eiseres bij haar verzoek van 12 september 2005 te kennen heeft gegeven dat zij voornemens was in de periode van 13 september 2005 tot en met 18 oktober 2005 in [A] te verblijven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de door eiseres verzochte toestemming onthouden voor wat betreft de periode van 11 oktober 2005 tot en met 18 oktober 2005. De hiervoor genoemde dwingendrechtelijke bepalingen verzetten zich tegen voortzetting van de bijstandsverlening bij een de toegestane vier weken overschrijdend buitenlands verblijf.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die verweerder aanleiding hadden moeten geven gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de WWB is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door eiseres overgelegde medische stukken onvoldoende grond om het bestaan van een dergelijke situatie aan te nemen. Daartoe is hetgeen zij heeft aangevoerd niet zwaarwegend genoeg. Alhoewel de rechtbank niet voorbij wil gaan aan de ernst van de medische situatie van eiseres, heeft de rechtbank in de gedingstukken, waarvan met name genoemd de medische verklaringen, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het niet verlenen van bijstand gedurende acht dagen voor eiseres tot ernstige gevolgen voor haar gezondheid heeft geleid.
Het voorgaande houdt in dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet, in afwijking van bovengemelde bepalingen, ook voor de resterende duur van het verblijf in het buitenland aanspraak op bijstandverlening kon maken. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit met instandlating van de rechtsgevolgen zal worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen van een gemachtigde ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht (beide 1 punt, waarde € 322,- per punt). Nu ten behoeve van eiseres ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 2 mei 2006;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
bepaalt dat de gemeente Westland aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 38,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten
bedrage van € 644,--, welke bedrag de gemeente Westland aan de griffier moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo, A. Stehouwer en mr. M.M. Meijers en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.W.W. Koppe.