ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9397

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/62207
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf in het kader van gezinsleven en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een visum voor kort verblijf aan eiseres, een Eritrese vrouw, die bij haar echtgenoot in Nederland wilde verblijven. De rechtbank oordeelde dat een visum voor kort verblijf niet de juiste weg is om het uitoefenen van beschermenswaardig gezinsleven mogelijk te maken. De rechtbank baseerde haar oordeel op de bestendige jurisprudentie die stelt dat de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM noopt tot toelating in beginsel plaatsvindt in het kader van een mvv-aanvraag. Eiseres had een mvv-aanvraag ingediend, die was afgewezen, en de rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het visum niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank merkte op dat in de meeste gevallen het vestigingsgevaar een zwaarwegend belang vormt voor de verweerder om een kort verblijf niet toe te staan. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan het zijn dat kort verblijf moet worden toegestaan in verband met gezinsleven. De rechtbank oordeelde dat er in dit geval geen dergelijke uitzonderlijke omstandigheden waren aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet verplicht was om overwegingen betreffende artikel 8 van het EVRM in de motivering van het bestreden besluit op te nemen.

Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit voldoende draagkrachtig was gemotiveerd. De rechtbank wees erop dat de gronden van het beroep zich enkel richtten op het middelenvereiste en dat de overige afwijzingsgronden niet ter discussie stonden. De uitspraak werd gedaan door mr. K. Mans, voorzitter, en de griffier was mr. G. Panday. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/62207
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1985, van Eritrese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat Amsterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Verveer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 10 augustus 2005 heeft eiseres verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf. Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 23 november 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 20 december 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn binnengekomen op 19 januari 2007.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens is verschenen [echtgenoot], de echtgenoot van eiseres (hierna: referent).
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Eiseres beoogt met de onderhavige aanvraag kort verblijf bij referent. Eiseres en referent zijn in 2003 met elkaar gehuwd. Ter zitting is gebleken dat eiseres met de handschoen is getrouwd. Referent heeft in 1992 in Nederland de vluchtelingenstatus verkregen en verblijft sindsdien in Nederland. Hij bezat de Ethiopische nationaliteit en bezit thans de Nederlandse nationaliteit.
2. Eiseres heeft op 14 maart 2006 verzocht om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf bij haar echtgenoot. De aanvraag is afgewezen en op 30 augustus 2006 is bezwaar hiertegen gemaakt. Ter zitting is gebleken dat op 14 juni 2007 het bezwaar ongegrond is verklaard.
III. OVERWEGINGEN
1.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een visum kort verblijf. Referent beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. De hoogte van zijn WW-uitkering ligt onder het bestaansminimum voor de categorie echtparen/gezinnen in de zin van de Wet Werk werk en bijstand. Voorts bestaan tegen de afgifte van een visum bezwaren in het belang van bescherming van de openbare orde. Een visum voor kort verblijf wordt uitsluitend verleend aan personen die een kort verblijf beogen. Eiseres heeft echter een mvv- aanvraag ingediend op 14 maart 2006, waarop afwijzend is beslist. Op het daartegen ingestelde bezwaar is nog niet beslist. Eiseres beoogt dan ook langdurig verblijf of wel vestiging in Nederland. Er is niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk verblijf van slechts drie maanden wordt beoogd. Referent heeft verzuimd de vraag over de woonsituatie te beantwoorden. Daarnaast heeft eiseres tegenstrijdige verklaringen afgelegd over haar werk en heeft zij de gestelde werkkring in de vragenlijst niet met documenten kunnen onderbouwen. Ten slotte stelt verweerder dat referent niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt.
1.2 In het verweerschrift is onder meer betoogd dat eiseres geen procesbelang heeft bij het beroep omdat hiermee wordt beoogd een visum voor kort verblijf, terwijl uit de door haar ingediende mvv-aanvraag kan worden afgeleid dat zij thans permanent verblijf beoogt.
2. Eiseres heeft in beroep - samengevat – de volgende gronden aangevoerd.
a. Het tegenwerpen van het middelenvereiste is in strijd met de artikelen 17, 18 jo 12 het EG-Verdrag, de Richtlijnen 2004/38 en 2003/86 en het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft nagelaten toepassing te geven aan het EU-recht. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd toegelicht dat het beroep op laatstgenoemde Richtlijnen niet enkel betrekking heeft op het middelenvereiste, maar eveneens op de overige voorwaarden waaraan volgens verweerder niet zou zijn voldaan.
b. De weigering is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Referent is hier toegelaten als vluchteling, zodat van hem niet kan worden gevergd naar Ethiopië terug te keren.
3. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of eiseres procesbelang heeft bij het onderhavige beroep. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Anders dan verweerder stelt, kan de door eiseres ingediende mvv-aanvraag niet zonder meer tot het oordeel leiden dat eiseres geen belang heeft bij een visum voor kort verblijf in Nederland en derhalve geen procesbelang heeft bij de onderhavige procedure. Hierbij is met name van belang dat er sprake van twee verschillende verblijfsdoelen. De rechtbank zal dan ook overgaan tot beoordeling van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 154) is een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven moeten - behoudens uitdrukkelijke vrijstelling - in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum.
5. In hoofdstuk V van de Gemeenschappelijke Visuminstructie, welke voortvloeit uit de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen, is - voor zover hier van belang - neergelegd dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, studie- of zakelijke doeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen de Schengen-ruimte binnen te komen en er zich te vestigen. Dientengevolge vereisen aanvragen die worden ingediend door personen met een geringe economische dan wel sociale binding met het land van herkomst bijzondere aandacht.
6. In het kader van de in Schengenverband vastgestelde voorschriften zijn in hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en in hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de volgende criteria vermeld, op grond waarvan een visumplichtige vreemdeling toegang kan worden verleend voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding;
De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken;
Er dient voorts vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen financiële middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis;
Ten slotte mag tegen het verblijf van de vreemdeling geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder een drietal afwijzingsgronden aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze zien op het middelenvereiste, het doel van het voorgenomen verblijf en de openbare orde. Voorts wordt vastgesteld dat de gronden van het beroep expliciet zijn toegespitst op één van de drie door verweerder gehanteerde afwijzingsgronden, te weten het middelenvereiste. Anders dan de gemachtigde ter zitting heeft betoogd, kan de rechtbank uit de gronden van het beroepschrift - met name gelet op de bewoording van de daarin opgenomen inleiding en de conclusie - niet anders afleiden dan dat enkel is opgekomen tegen de tegenwerping van het middelenvereiste en tegen de motivering van het besluit betreffende artikel van het 8 EVRM.
8. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de middeleneis leidt, wat hier ook van zij, niet tot gegrondverklaring van het beroep. In beroep zijn immers de overige door verweerder gehanteerde afwijzingsgronden niet tot voorwerp van geschil zijn gemaakt. Deze afwijzingsgronden zien - in essentie - op het door verweerder ingeschatte vestigingsgevaar naar aanleiding van de ingediende mvv-aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze afwijzingsgronden, gelet op regelgeving en beleid, voldoende om de afwijzing van het gevraagde visum te kunnen dragen en is het bestreden besluit reeds om deze reden voldoende draagkrachtig gemotiveerd.
Hetgeen in het kader van het middelenvereiste over en weer is aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
9.1 Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat deze beroepsgrond, reeds omdat deze eerst in beroep naar voren is gebracht, niet kan worden meegenomen in de onderhavige beoordeling. De toetsing door de rechtbank van het bestreden besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen daarvan staat er niet aan in de weg. Voorts verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van onder meer 16 maart 2007 (200508995/1). Van enig beletsel met het oog op de goede procesorde is niets gesteld noch overigens gebleken.
9.2 In het onderhavige geval betreft het een verzoek om kort verblijf. Teneinde gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM te effectueren biedt de wet de mogelijkheid een aanvraag om een hiertoe strekkende verblijfsvergunning of mvv in te dienen. Een visum voor kort verblijf zal in de regel niet de geëigende weg zijn om het uitoefenen van beschermenswaardig gezinsleven mogelijk te maken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in bestendige jurisprudentie ten aanzien van aanvragen om verlening van verblijfsvergunning, waarbij niet voldaan wordt aan het mvv-vereiste, als uitgangspunt is geformuleerd dat de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM noopt tot toelating in beginsel plaatsvindt in het kader van de mvv-aanvraag. Voorts merkt de rechtbank op dat het vestigingsgevaar in de meeste gevallen een zwaarwegend belang aan de zijde van verweerder zal vormen om kort verblijf met het oog op uitoefenen van het gezinsleven niet toe te staan. Verweerder is het licht van voorgaande naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet gehouden om ingeval van een visum voor kort verblijf aan artikel 8 van het EVRM te toetsen.
9.3 Ingeval van een weigering van een visum voor kort verblijf zal, gelet op voorgaande, niet snel een schending van artikel 8 van het EVRM worden aangenomen. Slechts ingeval van uitzonderlijke omstandigheden is het denkbaar dat kort verblijf dient te worden toegestaan in verband met de uitoefening van het gezinsleven. Het feit dat eiseres in afwachting is van de uitkomst van de mvv-procedure merkt de rechtbank op zichzelf niet als een dergelijke bijzonderheid aan. De gemachtigde van eiseres heeft betoogd dat het voor referent, als vluchteling, niet mogelijk is om eiseres tussentijds te bezoeken in haar land van herkomst. Dit acht de rechtbank echter onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hierbij kent de rechtbank mede betekenis toe aan de omstandigheid dat het gezinsleven tussen eiseres en haar echtgenoot nooit op een andere wijze is uitgeoefend dan thans het geval is. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kort verblijf in verband met de uitoefening van het gezinsleven zou moeten toegestaan is ook overigens niet gebleken. Gelet op het voorgaande was verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet gehouden om overwegingen betreffende artikel 8 van het EVRM in de motivering van het bestreden besluit op te nemen.
10. Ten slotte wordt overwogen dat het ter zitting ingenomen standpunt dat het voor eiseres gelet op de algehele situatie in Ethiopië onveilig is, tardief is aangevoerd en bovendien een asielgerelateerde stelling betreft, die dan ook niet in de onderhavige beoordeling wordt betrokken.
11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2007 door mr. K. Mans, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: GP
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak staat geen hoger beroep open.