Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/36090 en AWB 06/36091
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1986, van Angolese nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Reesink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 14 april 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend die ertoe strekt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, verleend onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling” te wijzigen in de beperking “voortgezet verblijf” en om die vergunning te verlengen.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 26 mei 2005 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 16 juni 2005. Op 16 december 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 10 juli 2006 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten.
2. Bij beroepschrift van 25 juli 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 25 juli 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 20 augustus 2006. Op 1 september 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 november 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. Petterson-Morais, tolk in de Portugese taal.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Op 12 juli 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 6 december 2001 is aan eiser met ingang van 12 juli 2001, geldig tot 12 juli 2002 en laatstelijk verlengd tot 12 juli 2004, een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”. Het daartegen op 7 december 2001 ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 13 juni 2003 ongegrond verklaard (AWB 01/68735). Het daartegen op 8 juli 2003 ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 27 augustus 2003 ongegrond verklaard (200304484/1).
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
3. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat hij niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
4. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
5. Op grond van artikel 18 van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de in artikel 18 genoemde voorwaarden.
6. Artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden verleend onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf, aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
7. Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 van het Vb 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet kan worden gevergd Nederland te verlaten.
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat blijkens een brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004 opvang in het opvanghuis Mulemba aanwezig is tot 15 juli 2005. Op grond van dat deskundigenbericht dient aangenomen te worden dat vanaf 15 juli 2005 geen opvang beschikbaar zal zijn, aldus eiser. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat ook nadien opvang in opvanghuis Mulemba beschikbaar is. Daarbij heeft verweerder gewezen op een brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 augustus 2005, waarin staat vermeld dat de duur van het project in genoemd opvanghuis is verlengd tot en met 31 december 2005. Eiser heeft dit standpunt van verweerder niet bestreden. Gelet op het voorgaande en nu in het ten tijde van het bestreden besluit geldende Angolese landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat er adequate opvang is en behoefde daadwerkelijke plaatsing ten tijde van de beschikking niet te zijn geregeld. Tevens heeft verweerder zich gelet op het voorgaande op het standpunt kunnen stellen dat eerst bij feitelijke terugkeer, conform het landgebonden beleid, de toegang tot opvanghuis Mulemba of een andere concrete opvangplaats behoeft te worden geregeld. Ten slotte is de rechtbank met verweerder van oordeel, dat het feit dat eiser nu niet meer wordt opgevangen omdat hij inmiddels meerderjarig is, aan het voorgaande niet afdoet. Gelet op zijn leeftijd mag immers van eiser verwacht worden dat hij zichzelf staande kan houden, hetgeen overigens niet is betwist.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 3.51 van het Vb 2000 niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
9. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op de uitspraak van de AbRS van 29 april 2005 (200501033/1). Daarbij - althans tevens - heeft eiser gesteld dat verweerder bij de toetsing aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verzuimd te betrekken dat eiser in Nederland een Angolese vriendin heeft aan wie op 10 mei 2006 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend en dat zij samen zorg dragen voor hun minderjarig kind.
In voornoemde uitspraak heeft de AbRS geoordeeld dat in het geval een vreemdeling niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 3.51 van het Vb 2000, verweerder dient te bezien of de door de vreemdeling aangevoerde feiten of omstandigheden aanleiding kunnen geven tot inwilliging van de aanvraag op de voet van artikel 3.52 van het Vb 2000. Deze feiten of omstandigheden kunnen ook betrekking hebben op artikel 8 van het EVRM, aldus de AbRS.
10. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak van de AbRS van 24 maart 2006 (200507663/1) niet af doet aan de hierboven genoemde uitspraak van 29 april 2005. De uitspraak van 24 maart 2006 heeft betrekking op een wijziging van een verblijfsvergunning met de beperking 'arbeid in loondienst' in de beperking 'arbeid als zelfstandige'. In dat geval was er anders dan in het kader van (bijzondere omstandigheden van) artikel 3.52 van het Vb 2000, zoals in de uitspraak van 29 april 2005, geen ruimte om artikel 8 EVRM-aspecten te toetsen. Dat verweerder reeds aan artikel 3.52 van het Vb 2000 heeft getoetst doet hier geenszins aan af.
11. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat ondanks het ontbreken van een verplichting daartoe toch is getoetst aan artikel 8 van het EVRM, zodat het beroep op de uitspraak van 29 april 2005 niet relevant is. De rechtbank constateert dat uit het bestreden besluit blijkt dat aan artikel 8 van het EVRM is getoetst. Evenwel blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder daarbij de hiervoor onder 9. genoemde feiten of omstandigheden ten aanzien van eisers vriendin en eisers kind heeft betrokken, terwijl eiser deze omstandigheden heeft aangevoerd als zijnde bijzondere omstandigheden op basis waarvan van hem niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Dit klemt temeer nu verweerder van deze feiten en omstandigheden op de hoogte was alvorens op bezwaar werd besloten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de vragenlijst die bijgevoegd is bij verweerders brief van 10 februari 2006 aan gemachtigde. De vragenlijst bevat vragen die betrekking hebben op genoemde feiten en zijn op 23 februari 2006 door eisers gemachtigde beantwoord.
12. Uit de voorgaande rechtsoverweging volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:4 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/36090
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/36091
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op €966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig ), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 282,-- (zegge: tweehonderd en tweeëntachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2007 door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.