ECLI:NL:RBSGR:2007:BB1326

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/24898, 07/24900
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Zimbabwaanse journalist met beroep op categoriaal beschermingsbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2007 uitspraak gedaan in het beroep van een Zimbabwaanse journalist die asiel had aangevraagd in Nederland. De verzoeker, geboren in 1980, had zijn aanvraag ingediend na te zijn bedreigd vanwege zijn werk als illustrator en cartoonist. Hij stelde dat hij en zijn zakenpartner, die was omgebracht, slachtoffer waren van willekeurig geweld in Zimbabwe. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij tot de groep journalisten behoorde die bescherming nodig had. De rechtbank vond dat de ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas door de verweerder terecht was vastgesteld. De verzoeker had geen documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn claims, en zijn verklaringen waren inconsistent en vaag. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000 en de Definitierichtlijn. Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was, omdat het bestreden besluit de rechterlijke toets kon doorstaan.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 07/24898 (beroep)
AWB 07/24900 (voorlopige voorziening)
V-nr.: [nummer]
inzake:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1980, van Zimbabwaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Lindeboom, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 18 juni 2007 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 juni 2007 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 juni 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.M. Nikolopoulos als tolk in de Engelse taal.
3. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Op 16 mei 2007 is aan verzoeker op grond van artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum is aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Bij uitspraak van 7 juni 2007 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (AWB 07/21728) het tegen deze maatregel ingediende beroep ongegrond verklaard.
2. Op 19 mei 2007 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 23 mei 2007 heeft verweerder een voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag uitgebracht. Op 24 mei 2007 heeft verzoeker zijn asielaanvraag ingetrokken. Vervolgens heeft verzoeker op 13 juni 2007 de onderhavige aanvraag ingediend.
III. ASIELRELAAS
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft Zimbabwe verlaten omdat hij naar aanleiding van zijn werk als illustrator/cartoonist dreigtelefoontjes heeft ontvangen en zijn zakenpartner, [zakenpartner] (of [alias zakenpartner]), is omgebracht.
In Zimbabwe is omstreeks 2001 een nieuwe wet ingevoerd met als doel de persvrijheid te beperken. Alles wat men wilde publiceren moest via het bureau van het Ministerie van Informatie en Publicatie gaan, zodat de overheid het kon checken. Na de invoering van deze wet zijn veel journalisten, uitgevers en cartoonisten opgepakt. Omstreeks 2002 stond er een verhaal in de krant dat de oppositieleider de leider van de regerende partij wilde ombrengen. Naar aanleiding hiervan hebben verzoeker en [zakenpartner] pamfletten gemaakt met als onderwerp de vraag: is het waar of niet waar dat er een plan bestaat bij de oppositieleider om de leider van de regerende partij te vermoorden. Er stond bij dat ze zich tot verzoeker en zijn zakenpartner konden wenden voor het antwoord. Deze pamfletten en de resultaten van de daarin vervatte enquête zijn in een aantal kranten gepubliceerd. Sedert dat moment ontvingen verzoeker en [zakenpartner] dreigtelefoontjes met de mededeling dat ze moesten stoppen met publiceren. Toch gingen ze door. In 2007 werd [zakenpartner] ontvoerd. [zakenpartner] is een aantal dagen daarna dood teruggevonden in de bosjes. Verzoeker vreest de volgende te zijn.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Ingevolge artikel 15 van de Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn) bestaat ernstige schade, waartegen subsidiaire bescherming geboden dient te worden, uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor vraag of verweerder aan verzoeker in redelijkheid het ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen.
8.2 Verweerder heeft als toerekenbaar aan verzoeker tegengeworpen dat hij door hem genoemde politiek getinte posters en cartoons, zoals bijvoorbeeld het pamflet uit 2002, die zijn asielrelaas zouden kunnen ondersteunen, niet heeft overgelegd. Verweerder heeft daarbij als volgt overwogen in het bestreden besluit. Verzoeker heeft toegezegd dat hij bedoelde documenten zou nazenden, maar dit is nog steeds niet gebeurd. Nu verzoeker klaarblijkelijk wel in staat is geweest om posters met reclame-uitingen te overleggen valt niet in te zien waarom hij de voor zijn asielrelaas van belang zijnde posters en tekeningen niet heeft meegenomen en heeft overlegd. Aangezien verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten hem niet is toe te rekenen, is de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand aangetast.
8.3 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen documenten ter staving van zijn asielrelaas heeft overgelegd. Het is niet redelijk om verzoeker te verwijten dat hij de cartoons en/of het pamflet dat in 2002 is gepubliceerd, niet heeft overlegd. Immers verzoeker had in 2002 nog geen idee dat hij in 2007 zou moeten vluchten. Daarnaast was het veel te gevaarlijk om het pamflet te bewaren of mee te nemen. Journalisten lopen, zoals onder meer blijkt uit de Britse landeninformatie over Zimbabwe, een groot gevaar. Daarnaast was ten tijde van het maken van het pamflet niet duidelijk dat het een politiek pamflet werd, dit bleek pas toen de uitkomst van de vraag negatief was voor de overheid. Ten slotte probeert hij via zijn broer uit Amerika alsnog de documenten te verkrijgen.
8.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het toerekenbaar ontbreken van documenten ter staving van zijn asielrelaas aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en overweegt hiertoe als volgt. Verzoeker heeft geen enkel politiek getint pamflet of poster, noch enige cartoon van zijn hand overgelegd. Het gaat hier dus niet alleen om het pamflet uit 2002. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker heeft aangegeven dat hij een groot aantal jaren als cartoonist heeft gewerkt. Uit zijn verklaringen is niet af te leiden dat al zijn werk als cartoonist dusdanig controversieel is geweest, dat hij hiervan geen enkel voorbeeld heeft kunnen meenemen bij zijn vertrek uit Zimbabwe. Het feit dat verzoeker een aantal reclameposters heeft overgelegd doet aan het voorgaande niet af. Het betreft immers grafisch werk van een geheel andere orde dan waarover hij heeft verklaard.
9.1 Volgens het beleid wordt in een geval als deze waarin afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas vanwege het ontbreken van documenten, van de vreemdeling een grotere inspanning verwacht om de noodzaak tot bescherming aannemelijk te maken. Het relaas dient niet alleen op hoofdlijnen consistent en niet onaannemelijk te zijn, maar bovendien dienen in de verklaringen van de vreemdeling geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voor te komen. Van het relaas dient een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
9.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert. Verzoeker heeft zijn bewering betreffende de publicatie in verschillende kranten van een door hem gemaakt pamflet op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Verzoeker heeft het pamflet niet meegenomen en daarnaast kan hij niet vertellen welke kranten het pamflet hebben gepubliceerd en weet hij geen namen van hoofdredacteuren te noemen. Nu dit deel van zijn asielrelaas de basis vormt van zijn relaas had redelijkerwijs van verzoeker mogen worden verwacht dat hij dit soort essentiële vragen zou kunnen beantwoorden. Voorts zijn de beweringen over de dreigtelefoontjes en ontvoeringen van zijn zakenpartner, [zakenpartner], op geen enkel manier aannemelijk gemaakt. Hij weet niet wanneer de telefoontjes precies zijn begonnen, door wie ze zijn gepleegd en hoe vaak hij is bedreigd. Hij weet niet door wie [zakenpartner] de eerste maal is ontvoerd en weer is vrijgelaten. Dit wekt bevreemding omdat zij na de ontvoering weer samen hebben gewerkt. Hetgeen in de zienswijze naar voren wordt gebracht, inhoudende dat er sprake was van een pupil-patroon verhouding en dat er meer afstand was, volgt verweerder niet. Immers verzoeker spreekt de hele tijd over de heer [zakenpartner] als zijn zakenpartner en noemt hem herhaaldelijk bij zijn voornaam. Eveneens kunnen de beweringen over de tweede ontvoering van [zakenpartner] niet worden gevolgd, nu hij niet precies weet wanneer hij is ontvoerd, wanneer zijn lichaam is gevonden en waar en wanneer hij is begraven.
9.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte van mening is dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Aangezien verzoeker zoveel publiceerde weet hij niet op welke datum het pamflet exact is gepubliceerd. Verzoeker werkte samen met [zakenpartner], maar was niet persoonlijk met hem bevriend. Verzoeker heeft een eigen bedrijf en ze deelden de kantoorruimte om de huur te kunnen betalen. Dit is ook de reden dat hij niet veel over de eerste ontvoering van [zakenpartner] kan verklaren. Sinds 2002 kwamen er dreigtelefoontjes. De bedreigers stelden zich niet voor en verzoeker heeft de telefoontjes niet laten traceren, aangezien aannemelijk was dat de overheid er achter zat.
9.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid aan de hand van de gebezigde motivering van het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Hetgeen door verzoeker in beroep is betoogd overtuigt niet, met name ten aanzien van de aard van de verhouding die verzoeker thans stelt met [zakenpartner] te hebben gehad, nu dit in onvoldoende mate aansluit bij de inhoud van de verklaringen, zoals verzoeker die tijdens de gehoren heeft afgelegd. Uit verweerders onweersproken informatie volgt dat [zakenpartner], die door verzoeker met een andere naam was aangeduid, inderdaad is gedood. Verzoeker heeft echter tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn samenwerking met [zakenpartner]. Zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 22 mei 2007 geeft verzoeker aan dat hij samen met [zakenpartner] een bedrijfje heeft opgericht, de [bedrijf], waarbij [zakenpartner] de fotograaf was en verzoeker de cartoonist. Voorts geeft verzoeker verderop in het nader gehoor wanneer hem wordt gevraagd om iets over zijn zakenpartner [zakenpartner] te vertellen aan dat ze wel partners waren, maar dat [bedrijf] enkel van hem was. Tevens is de voorzieningenrechter evenals verweerder van oordeel dat het bevreemding wekt dat verzoeker, los van het feit of [zakenpartner] en hij persoonlijk bevriend waren, niets kan vertellen over de eerste ontvoering van [zakenpartner]. Verzoeker is immers ervan overtuigd dat dat deze ontvoering te maken had met de publicatie van het pamflet in 2002. [zakenpartner] en hij deelden dus, naar verzoeker heeft gesteld, het risico dat voortvloeide uit hun gezamelijke actie. Aangezien zij beiden werkzaam waren in dezelfde kantoorruimte valt niet in te zien dat een en ander geen onderwerp van (een meer uitvoerige) bespreking tussen hen beide zou zijn geweest. Voorts volgt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat het bevreemding wekt dat verzoeker niet kan zeggen over hoeveel dreigtelefoontjes er ongeveer zijn geweest en hoelang de dreigtelefoontjes hebben plaatsgevonden alsmede dat verzoeker bijna niks over de dood van [zakenpartner] te vertellen.
9.5 Namens verzoeker is betoogd dat verweerder, alvorens conclusies te trekken ten aanzien van de geloofwaardigheid van zijn relaas, uit het oogpunt van zorgvuldigheid het relaas op kenbare wijze had dienen te toetsen aan algemene landeninformatie betreffende Zimbabwe, waarbij verweerder tevens had moeten bezien of een algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nodig is. Dit alles maakt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling zich niet voor afdoening in AC leende, aldus verzoeker. Verweerder heeft dit standpunt bestreden, stellende dat het relaas van verzoeker, ook zonder het in de context van de situatie in Zimbabwe te plaatsen, op zichzelf al teveel vaagheden, tegenstrijdigheden en onduidelijkheden bevatte om als geloofwaardig te kunnen overtuigen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder IV.9.4 is overwogen, in redelijkheid en met de geboden zorgvuldigheid het relaas op zichzelf reeds ongeloofwaardig kunnen achten.
10. Nu verweerder de door verzoeker naar voren gebrachte feiten in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder op juiste gronden overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
11.1 Gelet op hetgeen overwogen in rechtsoverweging 2.3. is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, van de Vw 2000. Ten aanzien het beroep van verzoeker op het arrest Salah Sheekh vs. Nederland (uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 11 januari 2007, JV 2007, 30) overweegt de voorzieningenrechter nader als volgt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn uitzetting strijd met artikel 3 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert, nu hij behoort tot de groep journalisten in Zimbabwe die het, blijkens onder meer Britse landeninformatie ten aanzien van Zimbabwe (neergelegd in het ‘Country of Origin Information Report Zimbabwe’ van 2 mei 2007 van de ‘Border & Immigration Agency’ van het Britse ‘Home Office’), zeer zwaar te verduren hebben. Nu verweerder in redelijkheid geen geloof heeft hoeven hechten aan het relaas van verzoeker, mede met betrekking tot zijn gestelde beroep, kan deze beroepsgrond reeds hierom niet slagen.
12.1 Voorts is in geschil of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
12.2 Verweerder heeft te dien aanzien het volgende aangevoerd. De vergunning op grond van artikel 29, eerste lid en onder d, van de Vw 2000 kan eerst worden verleend, nadat de Staatssecretaris heeft vastgesteld dat er grond is om een beleid van categoriale bescherming te voeren. Tot op heden heeft de Staatssecretaris hiertoe ten aanzien van Zimbabwe geen aanleiding gezien. De stukken die verzoeker heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat Canada geen mensen uitzet leidt evenmin tot een ander oordeel.
12.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij, aangezien hij behoort tot de groep journalisten, voor wie de situatie in Zimbabwe zeer schrijnend is, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000. Het voorgaande wordt bevestigd door Britse landeninformatie ten aanzien van Zimbabwe. Voorts is er in Canada een met het vertrekmoratorium gelijk te stellen maatregel genomen ten aanzien van Zimbabwe, te weten een zogenoemde TRC (‘Temporary Suspension of Removals’), hetgeen blijkt uit informatie op de website van de Canadese Immigratiedienst (www.cic.gc.ca/english/about/laws-policy/responses.asp). Daarnaast stelt verzoeker dat geenszins inzichtelijk is op grond van welke reden de Staatssecretaris geen categoriaal beschermingsbeleid voor Zimbabwe geïndiceerd acht.
12.4 Aan verzoeker kan worden toegegeven dat in het bestreden besluit slechts summierlijk is gemotiveerd waarom geen categoriaal beschermingsbeleid in Zimbabwe geïndiceerd wordt geacht. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat hetgeen verzoeker hieromtrent in beroep heeft betoogd in zijn geval niet kan slagen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verzoeker zijn beroep op het categoriaal beschermingsbeleid blijkens de toelichting ter zitting heeft toegespitst op het behoren tot een groep, te weten journalisten, in Zimbabwe, die volgens verzoeker op grond van de door hem overgelegde stukken, slachtoffer zijn van willekeurig geweld. Echter nu het oordeel van verweerder betreffende de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker, onder verwijzing naar rechtsoverweging IV.9.4, de rechterlijke toets kan doorstaan, kan ook in dit verband niet als uitgangspunt gelden dat verzoeker tot de groep van journalisten behoort - wat er ook zij van de beschermenswaardigheid van journalisten uit Zimbabwe.
13.1 Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat aangezien hij behoort tot de groep journalisten in Zimbabwe die te maken hebben met willekeurig geweld, dit valt onder lijden van ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
13.2 Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn sprake dient te zijn van een ernstige en individuele bedreiging. Blijkens overweging 26 van de preambule van de Definitierichtlijn vormen gevaren waar een land of een deel van de bevolking van een land in het algemeen is blootgesteld normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat verzoeker aannemelijk moet maken dat er in zijn individuele geval sprake is van een ernstige bedreiging van het leven of persoon. Dit komt overeen met artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 en verzoeker heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
13.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit dateert van na 10 oktober 2006. Op die datum is de implementatietermijn voor de Definitierichtlijn verstreken, zodat, voor zover bepalingen van die richtlijn niet of gebrekkig zijn geïmplementeerd in het Nederlandse recht, aan verzoeker een beroep toekomt op rechtstreeks werkende bepalingen.
Bij uitspraak van 25 januari 2007 (AWB 06/50100) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats zich uitgesproken over artikel 15c van de Definitierichtlijn. In voornoemde uitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat - bepaald dat artikel 15c van de Definitierichtlijn een beschermingsgrond biedt die niet, althans niet zonder nadere implementatie, in de nationale regelgeving, onder de b-grond van artikel 29 Vw 2000 valt te brengen. Het standpunt van verweerder inhoudende dat artikel 15 c van de Richtlijn overeenkomt met artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 kan dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak, geen stand houden. Uit de motivering van het bestreden besluit op dit punt is echter tevens af te leiden dat verweerder heeft geoordeeld dat verzoeker zijn gestelde vrees voor ernstige bedreiging als gevolg van willekeurig geweld niet heeft geïndividualiseerd. Verzoeker heeft dit standpunt bestreden en zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, zoals ter zitting toegelicht, toegespitst op het behoren tot de groep van journalisten in Zimbabwe. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de tekst van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, mede in het licht van overweging 26 van de preambule van de Definitierichtlijn, dat een gesteld beroep op ernstige bedreiging in voormelde zin enigszins dient te worden geïndividualiseerd. Nu verweerder, zoals reeds hiervoor overwogen in rechtsoverweging IV.9.4, in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat verzoeker journalist is (of als cartoonist tot de pers behoort), kan het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn - nu geen ander enigszins op verzoeker toegespitst risico is gesteld - niet slagen. De vragen, of er in Zimbabwe sprake is van een intern gewapend conflict en of journalisten bescherming behoeven, over welke vragen partijen verdeeld zijn, behoeven thans geen bespreking.
14.1 Ten slotte heeft verzoeker een rapport van het Committee Against Torture (hierna: CAT) van 18 mei 2007 overgelegd waarin onder meer kritiek wordt gegegeven op het buiten beschouwing laten van medische informatie, de onmogelijkheid om nog later stukken in te dienen en de marginale rechterlijke toets in de AC-procedure. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat verweerder ten onrechte, onder verwijzing naar voornoemd rapport, geen rekening heeft gehouden met de medische situatie van verzoeker. Verzoeker is immers na het nader gehoor op 22 mei 2007, ten aanzien van klachten die hij al bij binnenkomst in Nederland had, met een spoedbehandeling in het ziekenhuis is opgenomen.
14.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat voornoemd rapport van het CAT, waarin de AC-procedure wordt veroordeeld, in casu geen hout snijdt. Verzoeker is immers tot tweemaal toe op verschillende data in de gelegenheid gesteld zijn asielrelaas toe te lichten. Van een onzorgvuldigheidsgebrek is dan ook geen sprake.
14.3 De voorzieningenrechter overweegt dat een verwijzing naar voornoemd rapport van het CAT, zonder dit toe te spitsen op de individuele situatie van verzoeker, op zichzelf onvoldoende is om te concluderen tot een zorgvuldigheidsgebrek. Uit de beroepsgronden van verzoeker leidt de voorzieningenrechter af dat hij de bevindingen van het CAT relevant acht voor zijn zaak, nu hij op 22 mei 2007 in het ziekenhuis is opgenomen, voor klachten die hij reeds bij binnenkomst in Nederland had. De vraag is of verweerder onder die omstandigheden had moeten afzien van de AC-procedure, gelet op de geboden zorgvuldigheid. Hoewel het denkbaar is dat medische klachten en/of de behandeling daarvoor maken dat zorgvuldige afdoening in AC niet mogelijk is, behoeft een dergelijke stelling enige onderbouwing. De voorzieningenrechter stelt voorop dat van de zijde van verzoeker geen onderbouwing is gegeven met betrekking tot de aard van zijn klachten en behandeling, noch van de relevantie hiervan voor de beoordeling van de zorgvuldigheid van de afdoening van zijn aanvraag in AC. Het dossier, in het bijzonder de verslagen van de gehoren, bieden evenmin aanknopingspunten voor enig verband tussen de medische klachten en behandeling en de zorgvuldigheid van de procedure en/of de bruikbaarheid van zijn verklaringen. Hiertoe is van belang dat verzoeker op 13 en op 15 juni 2007 opnieuw is gehoord, waarbij hij hetgeen hij heeft verklaard in de eerdere gehoren van 20 en 22 mei 2007 heeft bevestigd zonder wijzigingen aan te brengen. Gelet op voorgaande kan het beroep van verzoeker op de bevindingen van het CAT dan ook niet slagen.
15. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
16. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
17. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
VI. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/24898:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/24900:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2007 door mr. K. Mans, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.