ECLI:NL:RBSGR:2007:BB6734

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 05/48716
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Sierra Leoonse vreemdeling en de beoordeling van traumatische ervaringen en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een vreemdeling uit Sierra Leone, die een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft aangevraagd. De rechtbank heeft op 18 april 2007 uitspraak gedaan in de zaak, geregistreerd onder nummer Awb 05/48716. De vreemdeling heeft verklaard dat hij getuige is geweest van de gewelddadige dood van zijn vader door rebellen en dat hij zelf ook door deze rebellen is meegenomen. De vreemdeling heeft een beroep gedaan op het traumata-beleid en het gelijkheidsbeginsel, omdat hij meent dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van andere vreemdelingen die wel een vergunning hebben gekregen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling onvoldoende heeft aangetoond dat zijn vader daadwerkelijk is overleden, hoewel hij getuige was van het neerschieten. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een vergunning op basis van het traumata-beleid. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende is onderbouwd door verweerder, die niet inging op de verschillen tussen de zaken van de vreemdeling en andere vreemdelingen die wel een vergunning hebben gekregen.

De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die zijn vastgesteld op € 644,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij de afwijzing van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin traumatische ervaringen en het gelijkheidsbeginsel aan de orde zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 05/48716
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Sierraleoonse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. B.G. Schonebeek, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
voorheen de Ministerie van Justitie,
daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. van Willigen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 6 augustus 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfs¬vergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 25 april 2002 heeft verweerder aan eiser een vergunning verleend, met ingang van 6 augustus 2001, geldig tot 6 augustus 2004.
1.2. Op 21 mei 2004 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 6 oktober 2005 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.3. Bij beroepschrift van 1 november 2005 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 15 februari 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Fulla of Pular-bevolkingsgroep en is afkomstig uit [woonplaats], Sierra Leone. Hij woonde daar met zijn vader, broer en tante. In 2000 hebben rebellen van het RUF [woonplaats] aangevallen. Toen de rebellen begonnen te schieten, kwamen eiser, zijn broer, vader en tante bij elkaar in de woonkamer. Eisers vader stond naast de deur te kijken en te luisteren en is toen door een kogel geraakt. De rebellen zijn het huis binnengekomen en hebben eiser, zijn broer en zijn tante meegenomen. Ook andere mensen uit het dorp zijn door de rebellen meegenomen. De rebellen zijn met de gevangenen naar [plaats] gelopen. Onderweg is het dorp [plaats] aangevallen, waarbij de gevangenen de rebellen moesten helpen. Enkele gevangenen, waaronder eisers broer, hadden van de rebellen een geweer gekregen. Eiser is het huis van zakenman [naam] binnengegaan om het te plunderen. Er ontstond een worsteling met [naam] en eiser. [naam] is vervolgens doodgeschoten door één van de rebellen. Hierna werden alle spullen verzameld en werd het dorp in brand gestoken. In [plaats] werden de gevangenen in groepen verdeeld. Eiser was gewond aan zijn been en werd daarom door ene [naam], van de Mende bevolkingsgroep, meegenomen naar zijn huis in [plaats] en is behandeld aan zijn wonden. Eiser heeft twee weken bij [naam] gebleven en is vervolgens gevlucht en teruggekeerd naar [woonplaats]. Daar heeft hij bij een oude vrouw, [naam], verbleven. Zij vertelde dat eisers vader was overleden. Tevens werd gezegd dat eisers broer de zakenman [naam] had gedood. Dorpelingen uit [plaats] zijn naar [woonplaats] gekomen en hebben eisers huis vernield. Andere huizen zijn ongemoeid gelaten. [naam] heeft eiser geadviseerd om weg te gaan, omdat hij anders problemen zou krijgen met de Kamajors, een groepering opgericht door de Mende-bevolkingsroep, om mensen te beschermen tegen de rebellen. Eiser is vervolgens naar Nederland gevlucht.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de grond voor verlening, het beleid van categoriale bescherming inzake Sierra Leone, is komen te vervallen. Eisers stelling dat het vertrouwen is opgewekt dat het afschaffen van dit beleid niet aan hem zou worden tegengeworpen omdat het reeds eerder was beëindigd en zijn beschikking niet is ingetrokken, volgt verweerder niet. Immers, zijn verblijfsvergunning was geldig tot 6 augustus 2004. Dat de intrekking niet voor de einddatum heeft plaatsgevonden, hetgeen te wijten is aan organisatorische ontwikkelingen bij verweerder, leidt niet tot een andere beslissing. Verweerder heeft vervolgens aan de overige gronden van artikel 29 Vw 2000 getoetst. Met betrekking tot vluchtelingschap is overwogen dat eiser heeft verklaard dat hij vreest voor problemen van de zijde van de autoriteiten, dan wel van de zijde van de Kamajors vanwege zijn banden met het RUF. De dreiging van de Kamajors is echter gebaseerd op de verklaringen van [naam], niet zijnde een objectief verifieerbare bron. Wat de problemen van de zijde van de rebellen betreft is overwogen dat deze problemen gezien moeten worden als uitvloeisel van de algemene situatie in Sierra Leone en nu geen sprake is van op de persoon van eiser gerichte actie, is dat onvoldoende om te concluderen dat eiser vluchteling is. De omstandigheid dat hij ten tijde van zijn gestelde gedwongen verblijf bij de rebellen net als andere gevangenen belast werd met het plunderen van huizen, duidt er eveneens op dat hij niet werd gezien als een belangrijk opposant. Dat hij gezocht zou worden vanwege zijn betrokkenheid bij de rebellen en omdat zijn broer werd gezien als degene die de zakenman [naam] dood heeft geschoten, leidt niet tot een andere conclusie, omdat sinds het akkoord van Lomé van 7 juli 1999 een amnestieregeling van kracht is waar eiser gebruik van kan maken. Eiser zou derhalve eerst de hulp of de bescherming in kunnen roepen van de Sierraleoonse autoriteiten. Niet gebleken is dat hem deze hulp of bescherming niet geboden zal worden. Beoordeeld naar de huidige situatie, afgemeten aan het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2003, is overwogen dat sinds september 2001 het vredesproces op gang is gekomen. Het staakt-het-vuren heeft stand gehouden en de ontwapening van strijders is grotendeels voltooid. Er is een aanzienlijke verbetering van de mensenrechtensituatie geweest en ex-rebellen zijn teruggekeerd naar de samenleving. Gelet hierop is bij terugkeer evenmin sprake van schending van artikel 3 EVRM. Eisers stelling dat de amnestieregeling hem niet zal baten tegen de Mende-bevolkingsgroep en de Kamajors, en dat de Sierraleoonse autoriteiten hem niet kunnen beschermen, is onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot het traumata-beleid is overwogen dat uit eisers verklaringen, noch uit overige aanwijzingen, blijkt dat er sprake is van traumatische ervaringen dan wel van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan hij niet terug zou kunnen keren naar Sierra Leone. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel –hij heeft verwezen naar de zaak van ene [naam]- gaat niet op, omdat iedere zaak op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. De verklaringen van eiser, die als uitgangspunt worden genomen, geven geen aanleiding om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van het traumata-beleid. Omdat eiser inmiddels meerderjarig is, wordt hij niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het ‘amv’-beleid. Er is geen aanleiding gezien om in eisers geval vanwege schrijnendheid af te wijken van het gevoerde beleid. Bij de beoordeling van de schrijnendheid zijn onder meer eisers verblijfsduur in Nederland en zijn gezinssituatie betrokken.
2.3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschikking in strijd is met regels van het geschreven en ongeschreven recht. Eiser komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b Vw 2000. Blijkens zijn verklaringen en eigen waarneming heeft hij voldoende geconcretiseerd dat en waarom hij door de Mende-bevolkingsgroep werd gezien als behorend tot de rebellengroep. Zo is hij door de bevolking in actie gezien en wordt hij persoonlijk verantwoordelijk gehouden voor de moord op [naam] en om die redenen heeft hij repercussies te verwachten. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in 2001 vloeit voort dat de autoriteiten niet in staat waren om bescherming te bieden. Ook thans zijn de autoriteiten nog niet bij machte om eiser bescherming te bieden, met name niet op het platteland.
Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 heeft eiser zich beroepen de zaak van [naam], onder verwijzing naar zijn dossiernummer. In die zaak heeft de heer [naam] verklaard dat zijn moeder voor zijn ogen was doodgeschoten en hij heeft een vergunning op grond van het traumatabeleid gekregen. Ook eiser heeft gezien dat één van zijn ouders is neergeschoten. De latere verklaring van [naam] aan eiser dat zijn vader was overleden, is niet meer dan een bevestiging van hetgeen hij zelf reeds had waargenomen. Verweerder heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet gehonoreerd door slechts te overwegen dat verklaringen van derden niet als een objectief verifieerbare bron kunnen gelden. Verweerder heeft miskend dat de dood van eisers vader aannemelijk geacht kon en moest worden. De verklaringen van [naam] verschillen niet wezenlijk van eisers verklaringen en hebben in dat geval geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Van belang is dat eiser traumatische ervaringen heeft opgedaan, welke hem thans nog parten spelen. Overigens is bij de beoordeling van de c-grond van belang dat eiser geen familiebanden meer heeft in Sierra Leone, terwijl die banden van groot belang zijn voor het overleven. Het ontbreken van familiebanden is overigens ook niet, of althans niet kenbaar, betrokken bij de beoordeling van eisers beroep op de discretionaire bevoegdheid van de minister om af te wijken van het beleid.
Beoordeling van het beroep
2.4. Bij onder meer de uitspraken van 28 maart 2002 (AB 2002/132) en van 20 februari 2004 (JV 2004/172) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) geoordeeld dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen verblijfsvergunning wordt verleend op één van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 Vw 2000. In haar uitspraak van 28 maart 2002 heeft de AbRS uitdrukkelijk gewezen op de door de Staatssecretaris van Justitie gedane toezeggingen dat - in weerwil van het feit dat de verlening van een verblijfsvergunning dient te worden gebaseerd op een beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden, vermeld in artikel 29 Vw 2000, in de daar aangegeven volgorde - die beoordeling opnieuw en ten volle zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.
2.5. Gelet op artikel 34 in verbinding met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 83 Vw 2000 en in aanmerking genomen genoemde uitspraken van de AbRS en verweerders bestendige toetsingspraktijk, is verweerder in beginsel gehouden de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen
i) indien er op het moment waarop de verblijfsvergunning werd verleend, een andere grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig was of, indien dit niet het geval is;
ii) indien er op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel - gelet op artikel 83 Vw 2000 - op enig relevant moment nadien, een grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig is.
2.6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c Vw 2000 kan een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de
vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.7. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Sierra Leone zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfs¬vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend.
2.9. De rechtbank stelt vast dat de geloofwaardigheid van eisers verklaringen niet in geschil is. De enkele overweging dat de verklaringen van [naam] geen objectief verifieerbare bron zijn, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het relaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft in eisers verklaringen verder geen aanleiding gezien om aan zijn relaas te twijfelen. Het onder 3.10 in het verweerschrift overwogene, dat enkele delen van het relaas als geloofwaardig beschouwd kunnen worden en dat aan andere delen van het relaas geen waarde gehecht kan worden, is onvoldoende om niet uit te gaan van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen.
2.10. Ten aanzien van het beroep op Vluchtelingschap overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft zich, ex-nunc toetsend, terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Verdrag. Volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 2003 kan eiser rekenen op amnestie, zodat hij van de zijde van de autoriteiten geen vervolging hoeft te vrezen. Met betrekking tot zijn gestelde vrees voor vervolging van de zijde van de Mende-bevolkingsgroep of de Kamajors heeft verweerder voorts terecht overwogen dat eiser zich kan wenden tot de Sierraleoonse autoriteiten en om bescherming kan vragen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten aangevoerd waarom dit niet voor eiser zou opgaan. Eiser heeft zich beroepen op een ambtsbericht uit 2001, maar de situatie zoals daarin beschreven is, zoals verweerder heeft aangegeven, ten positieve veranderd. Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.11. Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.12. Ingevolge C2/4.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), kunnen -voor zover relevant- de volgende gebeurtenissen aanleiding geven tot verblijfsaanvaarding: (a) de gewelddadige dood van naaste familieleden of huisgenoten en (e) het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van naaste familieleden of huisgenoten. In de toelichting over (a) is vermeld dat het overlijden van vorenbedoelde personen aannemelijk dient te zijn en zo mogelijk onderbouwd. In de toelichting onder (e) is vermeld dat de betrokken asielzoeker aannemelijk moet maken dat hij getuige is geweest van de gestelde gebeurtenis. Getuige zijn wil zeggen dat het moet gaan om het lijfelijk aanwezig zijn en zo mogelijk aanschouwen van de gebeurtenis.
2.13. Met betrekking tot het traumata-beleid overweegt de rechtbank het volgende. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de dood van eisers vader aannemelijk is geworden. In het nader gehoor van 20 februari 2002 heeft eiser verklaard dat één kogel zijn vader heeft geraakt. In het nader gehoor van 8 september 2005 heeft eiser aangegeven dat zijn vaders was neergeschoten als een hond en dat hij van [naam] heeft gehoord dat zijn vader op dezelfde dag is overleden. Verweerder heeft hierbij overwogen dat [naam] geen objectief verifieerbare bron is, en dat aan haar verklaring niet die waarde gehecht kan worden die eiser daaraan toe wil kennen. Eiser heeft naar voren gebracht dat de verklaring van [naam] slechts een bevestiging is van hetgeen hij had zien gebeuren. Verweerder heeft niet betwist dat eisers vader onder zijn ogen is neergeschoten en dat eiser vervolgens door de rebellen is meegesleurd. Gelet op de feitelijke gang van zaken heeft verweerder niet enkel vanwege het feit dat [naam] als niet-objectief verifieerbare bron is aan te merken, de dood van eisers vader niet aannemelijk kunnen achten.
Of eisers vader op dat moment ook daadwerkelijk is overleden, of dat eiser zich dat pas later heeft gerealiseerd, is overigens naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Feit blijft dat eiser getuige is geweest van het neerschieten van zijn vader. Voor zover dit feit al niet valt onder de traumatische ervaringen, in C2/4.2.3. Vc 2000 genoemd onder a (de gewelddadige dood van een familielid), dan is niet duidelijk geworden waarom dit feit niet onder e (de ernstige mishandeling van een naast familielid) zou kunnen vallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het traumata-beleid. De beschikking is derhalve in strijd met het motiverings¬beginsel.
2.14. Voorts overweegt de rechtbank over het beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende. Eiser heeft, onder verwijzing naar een dossiernummer en relevante passages in het nader gehoor, gewezen op de zaak van [naam]. Verweerder heeft hierover in de beschikking opgemerkt dat elke zaak op zijn eigen merites beoordeeld dient te worden. Dit standpunt van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf juist. Dat neemt niet weg dat het bovendien op de weg van verweerder, als bestuursorgaan, ligt om er voor te waken dat bij de uitvoering van beleid geen willekeur of rechtsongelijkheid ontstaat. In het licht hiervan kan verweerder bij een gemotiveerd beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals in dit geval, anders dan verweerder heeft betoogd, niet volstaan met de mededeling dat iedere zaak op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Dat nadere motivering op dit punt onmogelijk is zonder schending van de privacy-regels, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat verweerder ter zitting –desgevraagd– wel enige uitleg heeft gegeven. Overigens is ook toen niet duidelijk geworden waarin beide zaken van elkaar verschillen. Door in de beschikking niet in te gaan op de (eventuele) verschillen in beide zaken heeft verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd van de hand gewezen.
2.15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag in strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Het beroep is dan ook gegrond.
2.16. In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 05/48716, gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 6 oktober 2005;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.M. Pot als griffier op 18 april 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: