De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan:
- bij beschikking van 7 december 2004 zijn de minderjarigen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Uit het verzoek van de raad voor de kinderbescherming blijkt dat de ouders instemden met de ondertoezichtstelling.
- Bij brief van 17 december 2004 van kinderarts A.H.J. van Mehre en arts-assistent P.C.E. Hissink Muller, werkzaam bij het Juliana kinderziekenhuis, wordt onder meer geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat de jongste minderjarige zou worden mishandeld. Uit de brief blijkt dat met toestemming van de moeder een melding is gedaan bij het Advies Meldpunt Kindermishandeling.
- Bij beschikking van 13 december 2004 is Bureau Jeugdzorg gemachtigd [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in het Juliana Kinderziekenhuis van 13 december tot 22 december 2004. Hij verblijft sedert december 2004 bij de pleegouders.
- Bij beschikking van 21 december 2004 is Bureau Jeugdzorg gemachtigd [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen van 22 december 2004 tot 7 december 2005 in een voorziening voor pleegouders dan wel een tehuis voor opvoeding en verzorging.
- De twee oudste minderjarigen zijn bij beschikking van 10 mei 2005 tot 7 december 2005 uithuis geplaatst voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder. Uit het verzoekschrift van Bureau Jeugdzorg blijkt dat aldaar nadere diagnostiek zal worden verricht naar de achtergrond van de kinderen en naar hun toekomstperpectief.
- Een rapport van R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige/consulent forensische pediatrie, van mei 2005, waarin wordt geconcludeerd dat, indien bij de jongste minderjarige kan worden uitgesloten dat de skeletafwijkingen als gevolg van de bevalling zijn ontstaan, de meest waarschijnlijke verklaring voor het ontstaan lichamelijk geweld is. Gelet op de complexiteit van de skeletafwijkingen wordt van belang geacht dat dr. S. Robben, radioloog in het academisch ziekenhuis te Maastricht, de skeletfoto's beoordeelt. Met betrekking tot [minderjarige 1] wordt onder meer geconcludeerd dat de moeder in redelijke mate de noodzakelijke zorg in verband met zijn diabetes kon bieden tot het moment dat zij werd opgenomen vanwege de zwangerschap en bevalling van [minderjarige 3]. Verder blijkt dat zij haar onmacht met betrekking tot de opvoeding van [minderjarige 1] zelf kenbaar heeft gemaakt, dat zij heeft toegegeven soms met de hand te hebben geslagen en dat in zijn medisch dossier geen opmerkelijk letsel is gedocumenteerd dat als gevolg van geweld kan worden beschouwd. Voorts wordt opgemerkt dat voor de mededeling van de raad voor de kinderbescherming dat [minderjarige 1] in coma heeft gelegen door het fout toedienen van medicatie het bewijs ontbreekt, evenals voor de impliciete conclusie voor verwaarlozing. Met betrekking tot [minderjarige 2] wordt geconcludeerd dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de wijze van ontstaan van afwijkingen die bij hem zijn geconstateerd.
- Bij brief van 4 januari 2006 beantwoordt kinderradioloog Robben, voornoemd, onder meer de in het rapport van mei 2005 gestelde vragen. Hieruit blijkt -kort gezegd- dat hij geen bewijzen heeft gevonden voor 'non accidental injury'.
- Op 3 maart 2006 zijn de twee oudste minderjarigen bij voornoemde pleegouders geplaatst. Bij beschikking van 14 maart 2006 is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een machtiging tot uithuisplaatsing met deze strekking verleend.
- Voornoemd rapport van mei 2005 en de brief van de kinderradioloog van 4 januari 2006 zijn eerst bij brief van 20 april 2007 door Bureau Jeugdzorg in het geding gebracht.