vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 269330 / HA ZA 06-2361
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN / DE INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST [...])
gevestigd te 'S-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mw. mr. M.S. de Kort-de Wolde.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit het griffiedossier, waaronder het proces-verbaal van comparitie na antwoord van 24 november 2006 met de daarin genoemde stukken.
De feiten
2.1. [eiser] was en is bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap W.R.T. Beheers- en Beleggingsmaatschappij B.V. (hierna: WRT). WRT was enig (formeel) bestuurder van de besloten vennootschap S&D Oil Trading B.V. (hierna: Trading). Enig aandeelhouder van Trading is de besloten vennootschap S&D Beheer B.V. 62,5 % van de aandelen in S&D Beheer B.V. zijn in handen van R.L. Holdings B.V., waarvan de heer [A.] (hierna: [A.]) de enig aandeelhouder is. WRT bezit 32,5% van de aandelen in S&D Beheer B.V. Trading is op 18 juli 1995 failliet verklaard.
2.2. De activiteiten van de failliete vennootschap Trading zijn voortgezet in de op 7 november 1994 opgerichte besloten vennootschap S&D Oil B.V. (hierna: Oil B.V.). Enig aandeelhouder en tevens bestuurder van Oil B.V. is S&D Holding B.V. waarvan WRT 37,5% van de aandelen in handen heeft en R.L. Holdings 62,5%. Oil B.V. is op 1 juli 1998 failliet gegaan.
2.3. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek dat zich onder andere richtte op Oil B.V. en [eiser] heeft de belastingdienst een boekenonderzoek verricht bij de verschillende S&D werkmaatschappijen. Bij dit boekenonderzoek werden contracten gevonden die Trading in 1994 met een Zwitserse en een Engelse onderneming had gesloten. Met deze contracten nam Trading het vervoer op zich van gebruikt (en vervuild) straalzand van Zwitserland naar Engeland, alwaar het zand verwerkt zou worden (hierna: de straalzand transacties of de straalzandcontracten). Deze contracten dateerden van april 1994 en hadden een looptijd van meerdere jaren. Bij de belastingdienst was geen winst uit deze straalzand transacties opgegeven.
2.4. De inspecteur van de Belastingdienst heeft met dagtekening 29 november 1999 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1994 en 1995 opgelegd ten name van Trading. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van het onder 2.3. genoemde boekenonderzoek naar de opbrengsten uit straalzand transacties in de jaren 1994 en 1995.
De navorderingsaanslag vennootschapbelasting voor het jaar 1994 is berekend naar een belastbaar bedrag van fl. 2.100.000,- (opbrengst straalzand 3/4 jaar) en een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting van fl. 743.719,-, van welke verhoging nihil is kwijtgescholden.
De navorderingsaanslag vennootschapbelasting voor het jaar 1995 is berekend naar een belastbaar bedrag van fl. 1.400.000,- (opbrengst straalzand 1/2 jaar) en een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting van fl. 495.000,-, van welke verhoging nihil is kwijtgescholden.
2.5. Op 14 juni 2001 heeft Trading tegen deze navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1994 en 1995 bezwaarschriften ingediend. Bij uitspraak van de inspecteur van 4 juni 2002 heeft de Belastingdienst de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daartoe bij wet gestelde termijn. Het tegen de deze uitspraken ingestelde beroep heeft de belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam ongegrond verklaard bij mondelinge uitspraak van 3 februari 2004, welke is vervangen door een schriftelijke uitspraak van 3 augustus 2004.
2.6. [eiser] is als enig bestuurder van WRT, op haar beurt de enig bestuurder van Trading, persoonlijk aansprakelijk gesteld door de curator van Trading voor het tekort in de boedel van Trading. Dit tekort bestaat - in ieder geval - uit de aan Trading opgelegde navorderingsaanslagen. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij (tussen)vonnis geoordeeld dat [eiser] aansprakelijkheid is voor het boedeltekort, welk (tussen)vonnis het Gerechtshof te Amsterdam voor wat betreft de aansprakelijkheid van [eiser] heeft bekrachtigd.
2.7. Op 4 juni 2002 vond een zitting plaats van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in die procedure ter zake de bestuurdersaansprakelijkheid van - WRT en - [eiser] (hierna: de zitting). In het proces-verbaal van deze zitting (hierna: het proces-verbaal) staat het volgende opgenomen naar aanleiding van hetgeen [naam inspecteur], inspecteur bij de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Utrecht (hierna: [inspecteur]), tijdens deze zitting heeft gezegd:
"Indien het gerechtshof te Arnhem oordeelt dat de aanslagen ten laste van [A.] onrechtmatig zijn en indien blijkt dat de vennootschappen S&D Oil Trading B.V. en S&D Oil B.V. niet meer inkomen hebben gegenereerd dan zij hebben opgegeven, (...) dienen (...) de aanslagen ten laste van S&D Oil Trading B.V., die zijn opgelegd omdat de Belastingdienst dacht dat inkomsten waren gegenereerd uit de straalzandcontracten, ambtshalve gewijzigd te worden."
2.8. Voor de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998 is Oil B.V. aangeslagen voor vennootschapsbelasting. Oil B.V. heeft tegen deze aanslagen bezwaar ingesteld, waarop de inspecteur van de belastingdienst uitspraak heeft gedaan. Hij heeft het bezwaar ten aanzien de aanslag voor 1995 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De bezwaren ten aanzien van de aanslagen voor de andere drie jaren hebben wel geleid tot een inhoudelijke heroverweging.
Tegen al deze uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst heeft de - in staat van faillissement verkerende - Oil B.V. beroep aangetekend bij de belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft het beroep ten aanzien van het jaar 1995 niet-ontvankelijk verklaard. Op het beroep betreffende de aanslagen voor de jaren 1996, 1997 en 1998 heeft het hof op 15 februari 2005 uitspraak gedaan. Het hof heeft in rechtsoverweging 5.3.4. van haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het Hof kan worden vooropgesteld dat, gelet op de verklaringen van de daarbij betrokkenen, het contract van 8 april noch dat van 26 april 1994 doorgang hebben gevonden als in die contracten overeengekomen. Hoewel dit onverlet laat dat de aantekeningen van [A.] met onder andere de tamelijk stellige mededelingen van 24 mei en november 1995 in samenhang met zijn cash flow-aantekeningen van 17 december 1995 betekenis zouden kunnen hebben voor dat jaar, moet evenwel aan de aantekeningen voor de jaren nadien betekenis worden ontzegd, nu die aantekeningen voor de jaren nadien niet worden bevestigd door enig bewijs van concreet vervoer of betaling te dezer zake en de inspecteur heeft aangegeven niet te weten of het zou hebben gegaan om transacties in straalzand of anderszins. De redelijkheid zou worden overschreden, indien niettemin op grond van een enkele summiere notitie van [A.] volgens de inspecteur "waarschijnlijk gemaakt in een wegrestaurant in [plaats] op 24 september (1996)" voor de jaren 1996 en 1997 van een "straalzandopbrengst" van bijna f 3.000.000 per jaar zou worden uitgegaan."
2.9. Met dagtekening 29 november 1999 zijn aan WRT voor de jaren 1994 tot en met 1998 naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd. Hiertegen heeft WRT bezwaar gemaakt. Na dit bezwaar zijn de naheffingsaanslagen 1994, 1995 en 1996 bij uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst gehandhaafd en zijn de naheffingsaanslagen voor de jaren 1997 en 1998 verminderd.
Tegen al deze uitspraken heeft WRT beroep ingesteld bij de belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam. In de uitspraak op dit beroep op 15 februari 2005 heeft het hof in rechtsoverweging 5.4.3. onder meer het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de aan S&D Trading en S&D Oil toegerekende 'straalzand-opbrengsten', (...) acht de inspecteur het aannemelijk dat deze opbrengsten daadwerkelijk zijn behaald. (...) Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk, gelet op verklaringen van de betrokkenen bij vorenbedoelde overeenkomsten, dat de uitvoering van die overeenkomsten geen doorgang heeft gevonden wegens het ontbreken van de vereiste toestemming van de Engelse autoriteiten. Aan de fragmentarische aantekeningen van [A.] - handelend over 30.000 en 20.000 ton straalzand per jaar en over levering daarvan aanvankelijk in mei 1995 en vervolgens in juni 1995 - komt onvoldoende bewijskracht toe, nu de inspecteur niet een gegeven van een concrete ontvangst ter zake van enige transactie dan wel van vervoersdocumenten of anderszins heeft overgelegd waarin een zekere bevestiging van die aantekeningen kan worden gevonden."
2.10. Met dagtekening 29 november 1999 zijn aan [eiser] voor de jaren 1994 tot en met 1999 vijf (navorderings)aanslagen betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en voor de jaren 1996 tot en met 1999 vier (navorderings)aanslagen betreffende de vermogensbelasting. Tegen al deze aanslagen heeft [eiser] bezwaar aangetekend, waarop de inspecteur van de belastingdienst uitspraken heeft gedaan.
Tegen deze uitspraken heeft [eiser] bij de belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam beroep ingesteld. In de uitspraak op dit beroep op 15 februari 2005 heeft het hof in rechtsoverweging 5.1.1. onder meer het volgende overwogen:
"Het Hof neemt hier over en beschouwt als hier geïnsereerd de aangehechte uitspraken van heden van die in de zaak van WRT (...) en van die in de zaak van SD Oil (...)"
In rechtsoverweging 5.1.5. van haar uitspraak heeft zij - onder meer - het volgende overwogen:
"De in die [in 5.1.1. genoemde] uitspraken gegeven overwegingen en beslissingen leiden ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat zich geen 'straalzand'-opbrengsten hebben voorgedaan in de jaren 1995 tot en met 1998. Op grond van het voor die jaren overwogene komt het Hof voor het jaar 1994 op dezelfde gronden tot hetzelfde oordeel. De navorderingsaanslag 1994 dient dan ook vernietigd te worden."
2.11. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft mr. M.H. de Borst namens [eiser] per brief d.d. 16 februari 2006 [inspecteur] verzocht, met een beroep op het vertrouwensbeginsel, de aan Trading opgelegde navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 1994 en 1995 ambtshalve te verminderen.
2.12. [inspecteur] heeft hierop per brief d.d. 20 februari 2006 afwijzend gereageerd. In de brief staat - onder andere - het volgende:
"Ik heb destijds [tijdens de zitting van de civiele kamer van de rechtbank Amsterdam op 4 juni 2002] inderdaad gesteld dat indien het Gerechtshof (...) tot het oordeel zou komen dat geen transacties in straalzand hadden plaatsgevonden, het in de rede zou liggen ook de reeds onherroepelijk vaststaande aanslagen ten name van S&D Oil Trading BV te verminderen.
Ik ging er destijds nog vanuit dat het Gerechtshof Arnhem alle zaken gezamenlijk zou behandelen. (...)
Mede met het oog op mijn toezegging heb ik destijds de [onder 2.6. genoemde] uitspraak van de Gerechtshof te Amsterdam (...) bestudeerd. (...) Ik heb in de uitspraak van het Hof geen aanleiding kunnen vinden om over te gaan tot vermindering van aanslagen over 1994 en 1995 nu het Hof geenszins heeft geoordeeld dat nimmer straalzandtransacties zijn uitgevoerd en het zijn oordeel uitdrukkelijk heeft beperkt tot de jaren na 1995."
2.13. In reactie hierop heeft mr. M.H. de Borst namens [eiser] per brief d.d. 21 februari 2006 [inspecteur], onder verwijzing naar de onder 2.7. en 2.8. genoemde uitspraken, verzocht zijn beslissing in heroverweging te nemen.
2.14. Naar aanleiding van deze brief heeft [inspecteur] per brief gedateerd 23 februari 2006 gereageerd. In deze brief staat - onder meer - het volgende:
"(...) het Hof [heeft] geenszins beslist dat de correcties in de genoemde jaren niet bij S&D Oil Trading BV in stand kunnen blijven. (...)
Naar ik vermoed is uw stelling gebaseerd op de veronderstelling dat de beslissingen van het Hof ter zake van door WRT gedane uitdelingen zonder meer kunnen worden 'getransponeerd' of 'doorgetrokken' naar de onderliggende werkmaatschappijen. Die veronderstelling acht ik niet juist (...). (...)
Voor wat betreft de straalzandcorrecties in 1994 en 1995 bij S&D Oil Trading BV geldt (...)[:]
Indien S&D Oil Trading BV tijdig in beroep was gekomen dan zou de inspecteur omkering van de bewijslast hebben gesteld en gekregen. S&D Oil Trading BV had immers over die jaren geen aangifte gedaan en zij beschikte niet over een ordentelijke boekhouding. Zij had dienen te bewijzen dat geen straalzandtransacties hadden plaatsgevonden.
Het heeft weinig zin te speculeren over wat dan de uitkomst zou zijn geweest. Het valt echter niet mij <cursief gedrukt in origineel> te verwijten dat het Hof niet meer kon worden geroepen een inhoudelijk oordeel te geven. (...)
Slechts indien de rechter zou hebben geoordeeld dat nimmer straalzandtransacties hebben plaatsgevonden, zou ik aan mijn toezegging zijn gebonden. Een dergelijk oordeel heeft de rechter echter niet gegeven."
Het geschil
3.1. [eiser] vordert - samengevat - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) primair een verklaring voor recht dat de Staat een wanprestatie pleegt jegens hem door niet te handelen in overeenstemming met de overeenkomst met hem;
2) subsidiair een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt jegens hem door ondanks uitdrukkelijke toezeggingen van een inspecteur van de belastingdienst en voorts in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de aan Trading opgelegde navorderingsaanslagen niet ambtshalve te verminderen;
3) de Staat te gelasten de navorderingsaanslagen ten name van Trading ambtshalve te verminderen tot nihil;
4) de Staat te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van
€ 5.284,20 inclusief BTW;
5) de Staat te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. [eiser] baseert zijn primaire vordering op de grondslag dat de Staat tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, welke overeenkomst tot stand is gekomen door een toezegging van [inspecteur] op de zitting.
Aan zijn subsidiaire vordering uit hoofde van onrechtmatige daad legt [eiser] de schending van het vertrouwensbeginsel ten grondslag.
De vorderingen onder 3, 4 en 5 steunen op deze primaire en/of subsidiaire grondslag.
3.3. De Staat heeft hiertegen verweer gevoerd. Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Om organisatorische redenen zal een andere rechter dan degene voor wie de comparitie na antwoord is gehouden, dit vonnis wijzen.
4.2. Alle vorderingen van [eiser] steunen op zijn standpunt dat de Staat hem, bij monde van inspecteur [inspecteur], een toezegging heeft gedaan die dient te leiden tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen van Trading. Tussen partijen is niet in geschil dat [inspecteur] op de zitting op één of meer vragen van de rechtbank antwoord heeft gegeven (hierna: de uitlatingen). Aangezien de Staat wel heeft betwist dat er namens de Staat uitlatingen zijn gedaan die dienen te leiden tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen van Trading, zal de rechtbank vanaf r.o. 4.5. de juistheid van deze stelling van [eiser] beoordelen.
De primaire vordering
4.3. Voorafgaand aan deze beoordeling stelt de rechtbank namelijk nog het volgende vast. Zelfs indien de stelling van [eiser] dat de Staat hem een toezegging heeft gedaan die dient te leiden tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen van Trading komt vast te staan, kan dit in het onderhavige geval niet leiden tot toewijzing van de primaire vordering. Voor toewijzing van de primaire vordering is immers vereist dat er een overeenkomst tot stand gekomen is tussen de Staat en [eiser]. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan, om de volgende redenen, in het onderhavige geval geen sprake. Overeenkomsten dragen doorgaans een wederkerig karakter. [eiser] is op basis van de uitlatingen van [inspecteur] echter niet tot enige tegenprestatie gehouden. Evenmin is er door stilzwijgende aanvaarding van [eiser] een (eenzijdige) overeenkomst tot stand gekomen. Hiervoor is onder meer van belang dat [inspecteur] zijn uitlatingen niet op verzoek van [eiser] heeft gedaan, maar in antwoord op een vraag van de rechtbank ter zitting. Bovendien neemt de rechtbank hiervoor in ogenschouw dat [eiser] op die zitting zelf niet lijfelijk aanwezig was en [inspecteur] de zitting op de publieke tribune bijwoonde. Van hetgeen daar is besproken heeft [eiser] kennis kunnen nemen via het opgemaakte proces-verbaal van de zitting. De daarin opgenomen woorden zijn noch door [inspecteur] zelf opgeschreven, noch door hem gecontroleerd. Onder deze omstandigheden is, naar het oordeel van de rechtbank, door de uitlatingen van [inspecteur] geen (eenzijdige) overeenkomst tussen de Staat en [eiser] tot stand gekomen. Nu de primaire vordering van [eiser] niet op enige andere overeenkomst betrekking heeft, zal de rechtbank derhalve de primaire vordering afwijzen.
De subsidiaire vordering
4.4. De Staat kan desondanks wel gebonden zijn aan uitlatingen van zijn kant, indien er sprake is van een toezegging. Niet overeenkomstig die toezegging handelen kan namelijk in strijd zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. Deze situatie kan zich voordoen indien de burger aan de toezegging gerechtvaardigde verwachtingen kon ontlenen. (Zie o.a. Hoge Raad 14 april 2006, BNB 2006/301, Hoge Raad 4 juni 1986, BNB 1986/248, Hoge Raad 18 april 1984, AB 1984/500, Hoge Raad 26 september 1979 BNB 1979/311). Tegen deze achtergrond onderzoekt de rechtbank derhalve de juistheid van de stelling van [eiser], dat [inspecteur] aan hem een toezegging heeft gedaan die dient te leiden tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen die aan Trading zijn opgelegd. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, zal de rechtbank vervolgens moeten nagaan of deze stelling tot toewijzing van één of meer van de door [eiser] gevorderde verklaringen en/of veroordelingen dient te leiden.
De rechtbank tekent hierbij overigens op deze plaats al aan dat de navorderingsaanslagen die aan Trading zijn opgelegd, gelet op hetgeen hiervoor in 2.5. is weergegeven, formele rechtskracht hebben gekregen.
Is er sprake van een toezegging door [inspecteur]?
4.5. [eiser] baseert zijn stelling dat [inspecteur] hem een toezegging heeft gedaan op het, onder 2.6. weergegeven, deel van het proces-verbaal dat de griffier naar aanleiding van de zitting heeft gemaakt. De Staat heeft hier tegen ingebracht dat [inspecteur] ter zitting uitsluitend het gangbare beleid heeft toegelicht en dat aan [eiser] derhalve geen toezegging is gedaan waarop in rechte aanspraak gemaakt kan worden.
In het proces-verbaal staat, naar het oordeel van de rechtbank, echter dat de navorderingsaanslagen ten name van Trading in een specifieke situatie, onder een bepaalde voorwaarde, dienen te worden gewijzigd. Partijen zijn het daarbij erover eens dat de in het vooruitzicht gestelde wijziging een vermindering van de navorderingsaanslagen behelst. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat er geen sprake is van een algemene uiteenzetting van het beleid maar van een, onder een bepaalde voorwaarde gegeven, 'toezegging'. Zoals hieronder zal worden uiteengezet behelsde deze toezegging evenwel niet meer dan de vertaling van het beleid in het onderhavige geval.
De inhoud van de toezegging
4.6. Deze toezegging is onder de volgende voorwaarde gedaan: "indien blijkt dat de vennootschappen S&D Oil Trading B.V. en S&D Oil B.V. niet meer inkomen hebben gegenereerd dan zij hebben opgegeven". Niet in geschil is dat met 'niet meer inkomen hebben gegenereerd' gelijk kan worden gesteld dat 'er geen straalzand transacties hebben plaatsgevonden'. Immers de naheffingsvorderingen ten laste van Trading zien enkel op inkomsten uit deze transacties. Partijen verschillen echter wel van mening over de verdere betekenis van deze voorwaarde, meer in het bijzonder over de betekenis die aan het woord "blijken" moet worden toegekend.
4.7. [eiser] stelt zich namelijk, in tegenstelling tot de Staat, op het standpunt dat aan deze voorwaarde is voldaan. Dit blijkt zowel uit punt 1.18 van de dagvaarding als uit de brieven van 16 februari 2006 en 21 februari 2006 namens [eiser] aan [inspecteur]. Aan dit standpunt legt [eiser] de uitspraken van het hof ten grondslag (zie r.o. 2.8., 2.9. en 2.10.). De opvatting van het hof komt er - verkort weergegeven - op neer dat het hof aannemelijk heeft geacht dat de uitvoering van de straalzandcontracten geen doorgang heeft gevonden, omdat de Staat niet geslaagd is in het bewijs dat de straalzand transacties wel plaats hebben gevonden. [eiser] heeft niet nader onderbouwd waarom hij erop mocht vertrouwen dat dit de juiste uitleg van de in het proces-verbaal opgenomen bewoordingen van [inspecteur] is.
4.8. Tijdens de comparitie van 24 november 2006 heeft [inspecteur] verklaard dat hij pas begin 2006 kennis heeft kunnen nemen van het proces-verbaal van de zitting van 4 juni 2002. Direct na de ontvangst van dat proces-verbaal heeft hij - in zijn brieven van 20 en 23 februari 2006, zie r.o. 2.12. en 2.14. en ter comparitie na antwoord - toegelicht dat hij tijdens de zitting op een vraag van de rechtbank niets anders heeft verkondigd dan het gebruikelijke beleid van de belastingdienst. Hierop heeft naar zijn zeggen bovengenoemd citaat dan ook betrekking. Hij stelt conform het beleid op de zitting te hebben aangegeven dat, indien het hof tot het oordeel zou komen dat (in 1994 en 1995) geen transacties in straalzand hadden plaatsgevonden, ook de reeds onherroepelijk vaststaande navorderingsaanslagen ten name van Trading dienden te worden verminderd. Dat is derhalve volgens de Staat de betekenis die aan het woord 'blijken' in deze context toekomt.
4.9. [eiser] kent derhalve aan het woord 'blijken' een ruimere betekenis toe dan de Staat. Immers volgens [eiser] is tevens 'gebleken' dat Trading en Oil B.V. niet meer inkomsten hebben gegenereerd indien het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de straalzand transacties hebben plaatsgevonden. Volgens de Staat is dit uitsluitend 'gebleken' indien het hof heeft vastgesteld dat er geen straalzand transacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank staat daarom hieronder stil bij de vraag welke betekenis aan de bewoordingen in het proces-verbaal moet worden toegekend.
4.10. De vraag welke strekking de uitlatingen van [inspecteur] hebben, hangt enerzijds af van wat hij heeft verklaard en wat hij met die verklaring beoogde en anderzijds van hetgeen [eiser] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs uit die in het proces-verbaal opgenomen verklaring heeft kunnen afleiden en van hetgeen hij redelijkerwijs van de Staat mocht verwachten.
4.11. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de betekenis van het werkwoord 'blijken' volgens Van Dale (Grootwoordenboek van de Nederlandse taal) onder andere 'aan de dag komen' is. Daarmee strookt veeleer de door de Staat betoogde - beperkte - uitleg van de in het proces-verbaal opgenomen bewoordingen. Namelijk dat voor een ambtshalve vermindering het hof moest hebben vastgesteld dat er geen straalzand transacties hadden plaatsgevonden.
4.12. Vaststaat in de tweede plaats dat [eiser] de mondeling door [inspecteur] gedane uitlatingen op de zitting niet zelf heeft gehoord. Daarbij staat vast dat de onder 2.6. opgenomen bewoordingen op schrift zijn gesteld door de griffier en niet door [inspecteur] zelf. Deze omstandigheden leiden ertoe dat de objectieve maatstaven ter bepaling van de betekenis van de uitlatingen aan gewicht winnen ten opzichte van de subjectieve omstandigheden van het geval. Daarbij speelt onder andere de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen een rol waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Het rechtsgevolg van de verdergaande betekenis van [eiser] betekent in het onderhavige geval dat de Staat in meer gevallen dient over te gaan tot een ambtshalve - totale - vermindering van de navorderingsaanslagen, dan dat de Staat zelf bepleit. Tegen vermindering van andere navorderingsaanslagen die eveneens hun grond vonden in dezelfde straalzand transacties heeft de Staat zich in rechte verzet (zie r.o. 2.8., 2.9., 2.10.) De onaannemelijkheid van dit rechtsgevolg had [eiser] derhalve tot terughoudendheid dienen te nopen bij het geven van een ruimere betekenis aan de voorwaarde.
4.13. De rechtbank beziet in de derde plaats welke betekenis [eiser] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bewoordingen mocht toekennen. Het ligt, gezien het feit dat [inspecteur] de uitlatingen heeft gedaan als toeschouwer bij een zitting in een zaak waarbij de Staat geen partij was en zonder dat overigens aanwijzingen voor het tegendeel zijn gebleken, in de rede om de bewoordingen uit te leggen tegen de achtergrond van het voor die situatie geldende beleid van de Belastingdienst. Het beleid ten aanzien van ambtshalve vermindering of teruggave staat in de Resolutie van 25 maart 1991 (BNB 1991/142). Hieruit blijkt - zie onder 3.2 b - dat de inspecteur overgaat tot de ambtshalve vermindering of teruggave waarvoor de belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt, indien enig feit de conclusie rechtvaardigt dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In de door [eiser] verdedigde ruimere uitleg van de bewoordingen, dient de Staat tevens tot vermindering over te gaan als een bepaald feit niet komt vast te staan. Dit komt niet overeen met het bovengenoemde beleid waarin staat dat enig feit tot ambtshalve vermindering kan leiden. Die ruimere uitleg mocht [eiser] derhalve niet redelijkerwijs aan de bewoordingen toekennen.
4.14. Ten slotte heeft [eiser] geen nadere feiten of omstandigheden gesteld, waaruit blijkt dat hij in de gegeven omstandigheden een van het geldende beleid afwijkende toezegging van de Staat mocht verwachten. Integendeel: onder de gegeven omstandigheden mocht [eiser] er niet snel op vertrouwen dat de Staat aan hem een verdergaande toezegging had gedaan, dan waartoe de Staat op basis van het geldende beleid gehouden was. De navorderingsaanslagen ten laste van onder meer Trading waren immers het gevolg van nader onderzoek door de belastingdienst naar aanleiding van een mede op [eiser] gericht strafrechtelijk onderzoek, dat tot vervolging en veroordeling van [eiser] heeft geleid. Onder die omstandigheden mocht [eiser] in de bewoordingen in het proces-verbaal niet lichtvaardig extra coulance van de Staat lezen.
Conclusie ten aanzien van de inhoud van de toezegging
4.15. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de bewoordingen in het proces-verbaal iets anders behelzen dan de door de Staat verdedigde betekenis. Toegezegd is derhalve dat indien het hof oordeelde dat in 1994 en 1995 geen straalzand transacties hadden plaatsgevonden, de reeds onherroepelijke navorderingsaanslagen ten aanzien van Trading ambtshalve zouden worden verminderd.
4.16. [eiser] heeft weliswaar uitdrukkelijk bewijs aangeboden van hetgeen door [inspecteur] tijdens de zitting is medegedeeld maar nu gesteld noch gebleken is dat [inspecteur] aan [eiser] een voor hem gunstigere toezegging heeft gedaan dan de in het proces-verbaal opgenomen bewoordingen, ziet de rechtbank geen reden [eiser] toe te laten tot het leveren van dit bewijs.
Toetsing van de weigering van de Staat om de navorderingsaanslagen ambtshalve te verminderen in het licht van de toezegging
4.17. Zoals de rechtbank reeds in r.o. 4.4. heeft overwogen, kan er sprake zijn van schending van het vertrouwensbeginsel indien de Staat een gedane toezegging niet nakomt. De rechtbank heeft reeds in 4.6. tot en met 4.15. geoordeeld dat deze toezegging neerkomt op toepassing van het geldende beleid. Terecht heeft de Staat betoogd dat de leer van de formele rechtskracht aan een integrale toetsing van de onherroepelijk vaststaande aanslagen in de weg staat. (Zie tevens de nummers 2.11 en 2.12 van de conclusie van A-G mr. Van Ballegooijen vóór HR 14 april 2006, BNB 2006/301). Ter beoordeling van de rechtbank staat slechts of de Staat tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat er sprake is van onmiskenbaar onjuiste navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting ten laste van Trading betreffende de jaren 1994 en 1995. Van een onmiskenbaar onjuiste navorderingsaanslag is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake indien in andere procedures ter zake dezelfde transacties die tot de navorderingsaanslagen hebben geleid, door de belastingkamer van een Gerechtshof is geoordeeld dat, na de verdeling van de bewijslast, het aannemelijk is dat die transacties geen doorgang hebben gevonden, omdat de Staat niet geslaagd is in het bewijs dat die transacties wèl hebben plaatsgevonden.
4.18. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de Staat met de weigering tot ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen die ten laste van Trading zijn opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, zodat de rechtbank de subsidiaire vordering zal afwijzen. Zoals reeds in r.o. 3.2. is aangegeven, steunen de onder 3.1. onder 3), 4) en 5) opgenomen vorderingen op de primaire en/of subsidiaire grondslag. Nu die beide grondslagen niet komen vast te staan, zal de rechtbank reeds om die reden deze vorderingen van [eiser] afwijzen.
Proceskosten
4.19. Als de in het ongelijk te stellen partij zal de rechtbank [eiser] veroordelen in de kosten van het geding.
5.1. wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 296,- aan verschotten en € 904,- aan salaris van de procureur;
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Thierry en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2007.