ECLI:NL:RBSGR:2007:BB8554

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6641 VORHEF
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
  • U.A. Salomons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot verontreinigingsheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Delfland. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag verontreinigingsheffing voor het jaar 2005, die hem was opgelegd ter zake van het gebruik van een onroerende zaak. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op € 110,81, maar werd door verweerder in de uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil. Eiser verzocht echter om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, maar verweerder heeft hierop niet beslist.

Tijdens de zitting op 22 augustus 2007, waar de gemachtigde van eiser en diens vader aanwezig waren, heeft de rechtbank het verzoek om uitstel van verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had onderbouwd waarom hij niet ter zitting kon verschijnen en dat hij eerder ook al in andere zaken op het laatste moment had verzocht om uitstel. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 87,46 werden vastgesteld, en het door eiser betaalde griffierecht van € 38 moest aan hem worden vergoed.

De rechtbank overwoog dat eiser niet in aanmerking kwam voor een hogere vergoeding voor de kosten van beroep, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigden. Eiser had ook betoogd dat hij recht had op vergoeding van de werkelijke kosten op grond van internationale en nationale wetgeving, maar dit werd door de rechtbank afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig kon worden aangemerkt, omdat deze voortvloeide uit de familierelatie van eiser met zijn ouders. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat eiser niet voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in aanmerking kwam.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/6641 VORHEF
Uitspraakdatum: 5 september 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Delfland, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 15 juli 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslag verontreinigingsheffing voor het jaar 2005.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2007.
Namens eiser is verschenen diens gemachtigde en vader [de gemachtigde] (hierna: de gemachtigde). Namens verweerder is niemand verschenen. Verweerder is bij brief van
22 mei 2007 uitgenodigd om op 22 augustus 2007 ter zitting te verschijnen. Eerst bij fax van 21 augustus 2007 heeft verweerder om uitstel van de zitting verzocht in verband met privé-omstandigheden. De rechtbank heeft bij fax van 21 augustus 2007 het uitstelverzoek afgewezen wegens de late toezending van het verzoek, het feit dat verweerder de door hem aangevoerde privé-omstandigheden niet nader heeft toegelicht alsmede het feit dat het Hoogheemraadschap Delfland over een grote organisatie beschikt, zodat niet valt in te zien waarom verweerder niet voor vervanging kon zorgen. Daarbij heeft de rechtbank tevens nog in aanmerking genomen dat verweerder reeds meerdere keren in andere zaken ook vlak voor de zitting heeft bericht niet ter zitting te kunnen verschijnen. Verweerder had dan ook maatregelen kunnen treffen om voor vervanging te zorgen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken ten bedrage van € 87,46 en wijst het Hoogheemraadschap Delfland aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat het Hoogheemraadschap Delfland het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1. Aan eiser is met dagtekening 31 augustus 2005 ter zake van het gebruik van de onroerende zaak [adres] een aanslag verontreinigingsheffing opgelegd naar een bedrag van € 110,81. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft daarbij verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten bedrage van € 138,10 (0,75 uur x € 146 + 6% kantooropslag + 19% BTW). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot nihil. Op het verzoek om een kostenvergoeding heeft verweerder niet beslist.
2.2. Het bezwaarschrift, het beroepschrift en de conclusie van repliek zijn door het belastingadvieskantoor van eisers moeder (en vader) ingediend.
2.3. In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase. Eiser heeft in beroep - naar de rechtbank begrijpt - om een integrale proceskostenvergoeding verzocht van in totaal € 2.719,58 (14 uur x € 154 + 6% + 19% BTW).
2.4. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
2.5. Nu verweerder in de uitspraak op bezwaar geen beslissing op het verzoek van eiser om een kostenvergoeding heeft genomen, heeft verweerder in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb gehandeld. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 79,64 (1,5 uur x € 53,09) wegens verletkosten van de gemachtigde en
€ 7,82 wegens reiskosten van de gemachtigde (de reiskosten voor het openbaar vervoer 2e klasse), in totaal derhalve € 87,46. Om voormelde reden oordeelt de rechtbank tevens dat het gestorte griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb aan eiser moet worden vergoed.
2.6. Voor een hogere vergoeding voor de kosten van beroep acht de rechtbank geen termen aanwezig. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die afwijking van de forfaitaire regeling van het Besluit rechtvaardigen, zijn niet gebleken.
Van overige kosten, die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
2.7. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat in dezen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel a, van het Besluit. Daartoe acht de rechtbank de verklaring van de gemachtigde ter zitting van doorslaggevend belang. De gemachtigde heeft desgevraagd verklaard dat hij, ondanks het feit dat eiser zelfstandig is (student), de rekeningen van eiser ontvangt en deze betaalt bij wijze van voorschot voor latere verrekening. Zodoende heeft hij ook de aanslag van eiser ontvangen. Daar hij van de woonsituatie van eiser op de hoogte was en hij een dergelijke casus al eens eerder aan de hand had gehad, wist hij dat de aanslag ten onrechte aan eiser was opgelegd. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de gemachtigde ter zitting herhaaldelijk heeft bepleit, niet anders worden afgeleid dan dat de gemachtigde in dezen feitelijk voor zich zelf heeft gehandeld en niet door eiser als beroepsmatige rechtsbijstandverlener is ingeschakeld. De verleende rechtsbijstand vindt in dit geval dan ook zijn grond in de familierelatie van eiser met diens moeder en/of vader. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden gesproken. De omstandigheid dat de gemachtigde, naar hij ter zitting heeft aangevoerd, in andere voor de Hoge Raad gevoerde gerechtelijke procedures, zoals die van andere familieleden van de gemachtigde, wel als beroepsmatige rechtsbijstandverlener is aangemerkt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Elke zaak dient immers op zijn eigen feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. Ook de omstandigheid dat eiser geen huishouden met zijn moeder voert, doet aan het vorenstaande niet af. Evenmin kan, gelet ook op de familierelatie, in dit geval van een deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel b, van het Besluit worden gesproken. Bovendien komen de kosten van een gemachtigde voor een door deze gemachtigde opgesteld deskundigenrapport niet voor vergoeding in aanmerking, omdat ingevolge artikel 8:34, eerste lid, van de Awb een deskundige verplicht is zijn opdracht onpartijdig te vervullen. Hiermee verdraagt zich niet dat een gemachtigde daarnaast in dezelfde zaak als deskundige optreedt (vgl. Raad van State van 30 november 2005, nr. 200501512/1, JB 2006/16).
2.8. Eiser heeft voorts betoogd dat hij op grond van artikel 14, zesde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 112 van de Grondwet recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten. Dit betoog faalt. Artikel 14, zesde lid, IVBPR ziet onder meer op vernietiging van een onherroepelijk, gerechtelijk vonnis in geval er sprake is van een gerechtelijke dwaling, op grond van welk vonnis iemand is veroordeeld en een straf heeft ondergaan, waarna deze persoon overeenkomstig de wet schadeloos wordt gesteld. In de onderhavige zaak is slechts sprake van een besluit van een bestuursorgaan, dat nog niet onherroepelijk is komen vast te staan en waartegen nog beroep bij de rechter openstaat. Daarnaast ziet artikel 112 van de Grondwet slechts op de bevoegdheid inzake de berechting van geschillen over burgerlijke rechten, schuldvorderingen en over geschillen die niet uit de burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan. Het beroep van eiser op voornoemde artikelen faalt dan ook.
2.9. Voorts is de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7. is overwogen, van oordeel dat eiser niet voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in aanmerking komt. De vraag of in dit geval aan de vereisten van het tweede lid van artikel 7:15 van de Awb is voldaan, behoeft dan ook geen behandeling meer.
2.10. Voor zover het verzoek van eiser om een integrale proceskostenvergoeding mede als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb dient te worden aangemerkt, wordt dit verzoek afgewezen. Artikel 8:75 van de Awb, in verbinding met het Besluit, geeft een exclusieve regeling voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Proceskosten kunnen dan ook niet als schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb worden vergoed, ook niet als die kosten op grond van artikel 8:75 van de Awb niet worden vergoed of die vergoeding te boven gaan (vgl. Centrale Raad van Beroep van 17 juni 1999, nr. 96/7651 AW-S, AB 1999, 348).
2.11. Nu verweerder in zijn uitspraak op bezwaar niet op het verzoek van eiser om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft beslist, dient die uitspraak te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond. Daar eiser, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.9 is overwogen, niet voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in aanmerking komt, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand.
Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.