Ontvankelijkheid
3.1 Op grond van artikel 26 lid 1 Wvg kan de gemeente de nietigheid inroepen van rechtshandelingen, die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar in deze wet geregelde voorkeurspositie, welk verzoek krachtens artikel 26 lid 2 Wvg gedaan moet worden binnen acht weken, nadat de gemeente een afschrift heeft ontvangen van de akte waarin de desbetreffende rechtshandeling is vervat.
3.2 De gemeente heeft onweersproken gesteld op 10 mei 2007 afschriften van de hypotheekakten te hebben ontvangen. Voorts is tussen partijen niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast, dat de gemeente eerst door ontvangst van het verweerschrift afschriften heeft ontvangen van de koopovereenkomst respectievelijk de overeenkomst van geldlening (productie 3 respectievelijk 7 bij het verweerschrift), beide gedateerd 3 april 2007.
3.3 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen grond bestaat het verzoek van de gemeente wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren.
3.4 [verweerster 1.] en [verweerster 3] hebben voorts met een beroep op artikel 3:303 BW als verweer gevoerd dat de gemeente in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de gemeente geen rechtens te honoreren belang heeft bij de nietigverklaring en dat de gemeente de haar toegekende bevoegdheid tot het verzoeken van de nietigverklaring van rechtshandelingen in het onderhavige geval gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is toegekend en daarmee handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (het verbod van détournement de pouvoir). Daartoe hebben [verweerster 1.] en [verweerster 3] zich op het standpunt gesteld dat de ter nietigverklaring voorgedragen rechtshandelingen op geen enkele wijze afbreuk doen aan de kennelijk gewenste actieve grondpolitiek en het verwervingsstreven van de gemeente. Voorts is zonder twijfel dat burgemeester en wethouders de voorkeursrechten in november 2007, twee jaar na inwerkingtreding daarvan, op grond van artikel 5 Wvg vervallen dienen te verklaren, nu het naar het oordeel van verweerders onmogelijk is de bestaande voorkeursrechten (art. 8 Wvg) te bestendigen op het Regionaal Structuurplan Haaglanden.
3.5 De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt.
Doel van de Wvg is de positie van de gemeente bij het verwerven van de grond versterken door middel van de aanbiedingsplicht aan de gemeente, mede ter voorkoming van prijsopdrijving. Juist hierin ligt het belang van de gemeente bij haar verzoek om nietigverklaring ter handhaving van haar eigen regiefunctie. Voor de discussie omtrent de bestendiging van de huidige artikel 8- voorkeursrechten is in deze procedure geen plaats. Desbetreffende discussie hoort thuis in een bestuursrechtelijke bezwaarprocedure tegen de nieuwe voorkeursrechtvestiging.
Het verweer wordt verworpen.
3.6 Derhalve is de gemeente ontvankelijk in haar verzoek d.d. 7 juni 2007 strekkende tot nietigverklaring van de hypotheekovereenkomsten van 11 april 2007 alsmede van de onderliggende overeenkomsten, in casu betreffende de overeenkomst van koop respectievelijk geldlening, beide gedateerd 3 april 2007.
Verzoek sub (I)
3.7 Primair heeft de gemeente de rechtbank verzocht om bij (tussen)beschikking verweerders te bevelen (al) de onderhandse overeenkomsten (1 t/m 5 genoemd onder punt 30 van het verzoekschrift) over te leggen. Nu vaststaat dat afschriften van alle genoemde overeenkomsten inmiddels in het geding zijn gebracht, behoeft dit punt geen verdere bespreking meer.
Nietigheid
3.8 Ingevolge de tekst van artikel 26 lid 1 Wvg dient beoordeeld te worden de vraag of de desbetreffende rechtshandelingen zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de in de Wvg geregelde voorkeurspositie van de gemeente. Het gaat daarbij om rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding plaatsvindt gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, maar wel de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate wordt overgedragen aan een of meer rechtspersonen.
3.9 Als inhoudelijk verweer stellen [verweerster 1.] en [verweerster 3] zich primair op het standpunt dat het verzoek op nietigverklaring moet worden afgewezen wegens strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat de gemeente een rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt door aan te geven met de thans ter vernietiging voorgedragen rechtshandelingen te kunnen instemmen. Onder die omstandigheden staat het de gemeente niet meer vrij de nietigheid van deze zelfde rechtshandelingen te verzoeken.
Dit verweer wordt verworpen. Geenszins onbegrijpelijk is immers dat de gemeente [verweerster 3] als vertegenwoordiger met handelsmandaat van [verweerster 1.] niet aanstonds heeft weggestuurd, nu zij de onderhavige percelen wenst te verwerven. Niet kan worden geoordeeld dat de gemeente hiermee het vertrouwen heeft gewekt dat zij zou instemmen met de verkoopconstructie.
3.10 De stelling van [verweerster 3] en [verweerster 1.] dat koopovereenkomsten niet voor nietigverklaring op grond van artikel 26 Wvg in aanmerking komen, kan niet worden gevolgd. De huidige tekst (wet van 14 juni 2002) van artikel 26 Wvg ziet immers op alle rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie. Het artikel geeft niet langer een limitatieve opsomming van nietig te verklaren rechtshandelingen en evenmin is aangegeven dat bepaalde rechtshandelingen van het bereik van dit artikel zijn uitgesloten.
3.11 De stelling van verweerders, dat van ‘een kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente’ slechts sprake kan zijn indien de beschikkingsmacht over en het economische belang bij de grond in zodanige mate worden overgedragen dat een resultaat wordt bereikt dat materieel op een vervreemding neerkomt, wordt door de rechtbank niet gevolgd. In dit verband wordt verwezen naar de gewijzigde memorie van toelichting (TK, 2001-2002, 27 750, nr. 5, p. 5) waarin is vermeld dat ook overdrachten van een deel van de beschikkingsmacht en het economisch belang bloot staan aan vernietiging.
3.12 Anders dan door de [verweerster 3] en [verweerster 1.] is gesteld, komt geen betekenis toe aan de (onder rechtsoverweging 1.3 genoemde) opschortende voorwaarden waaronder de koopovereenkomst is aangegaan. Immers, zolang de opschortende voorwaarden niet zijn vervuld, is [verweerster 1.] toch al wel verplicht om er van af te zien de percelen aan de gemeente te verkopen. Dit geldt temeer nu in de tweede hypotheekovereenkomst een verbod op vervreemding aan derde, en dus ook aan de gemeente, is opgenomen.
3.13 De koopovereenkomst tussen [verweerster 1.] en [verweerster 3] komt er op neer dat de juridische levering is uitgesteld en dus geen vervreemding plaatsvindt, maar dat de beschikkingmacht over de percelen reeds is overgedragen in zoverre dat [verweerster 1.] contractueel niet meer vrij is de gronden aan de gemeente aan te bieden. Schending van die contractuele verplichting leidt, naast de aanspraak van [verweerster 3] op aanvullende schadevergoeding, tot de onmiddellijke opeisbaarheid van de geldlening en de uitwinning van het hypotheekrecht, waardoor [verweerster 3] respectievelijk ING gerechtigd is tot het openbaar doen verkopen van de percelen. Deze omstandigheden leiden tot het oordeel dat [verweerster 1.] althans in enigerlei mate de beschikkingsmacht over de gronden aan [verweerster 3] heeft overgedragen.
Wat betreft het economisch belang moet worden vastgesteld dat [verweerster 1.] vooruitlopend op de juridische en feitelijke levering aanstonds een geldsom heeft ontvangen, weliswaar bij wijze van geldlening, ten bedrage van 80% van de koopsom, zijnde € 2.385.600,00. Desbetreffend geldbedrag is te beschouwen als het feitelijk reeds voldoen van een deel van de overeengekomen koopprijs. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit dat [verweerster 1.] door die verkoop niet langer een eigen economisch belang heeft bij de percelen althans dat in enigerlei mate sprake is van een overdracht van het economisch belang. Dat [verweerster 1.] vanaf het sluiten van de koopovereenkomst afhankelijk is van [verweerster 3] blijkt ook uit het feit dat de percelen strekken tot zekerheid van (een deel van) het bedrag dat [verweerster 3] van ING heeft geleend, waarbij [verweerster 3] als debiteur in de gelegenheid is om, voor zover hij daarbij belang heeft, een verzuimsituatie te creëren die tot executoriale verkoop kan leiden.
3.14 De koopovereenkomst heeft een zodanige inhoud dat [verweerster 1.] niet langer aanleiding heeft om de percelen op enig moment nog aan een derde, laat staan aan de gemeente, ten verkoop aan te bieden en aldus heeft die koopovereenkomst de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente.
Tweede hypotheekovereenkomst en de overeenkomst van geldlening
3.15 [verweerster 1.] en [verweerster 3] hebben betoogd dat de overeenkomst van geldlening en de tweede hypotheekovereenkomst niet de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente. Een andere conclusie over de toelaatbaarheid van een geldlening met hypotheek zou leiden tot een ernstige en ongewenste verstoring van het reguliere economische verkeer en vindt geen steun in het systeem van de wet. De wetgever heeft immers met het instrument van het voorkeursrecht niet beoogd de eigenaar een voet dwars te zetten bij de verwerving van financiering door middel van hypotheek.
3.16 In de overeenkomst van geldlening is bepaald dat vervroegde aflossing niet mogelijk is. Voorts is daarin bepaald dat de hoofdsom alsmede verschuldigde rente onverwijld opeisbaar zijn onder meer indien [verweerster 1.] enige verplichting, uit welke hoofde ook, niet nakomt jegens de schuldenaar (rechtbank: schuldeiser). Tot zekerheid van de nakoming van zijn verplichtingen heeft [verweerster 1.] twee hypotheken op de percelen gevestigd.
3.17 In de tweede hypotheekovereenkomst is onder meer bepaald dat die hypotheekstelling strekt tot zekerheid van betaling van de geldlening (€ 2.385.000,00). Voorts is daarin bepaald dat [verweerster 3], zodra de geldlening is opgeëist, gerechtigd is tot het beheer van de percelen en/of tot het openbaar doen verkopen van de percelen. Dit maakt de uitoefening van het recht op executie tot een reële mogelijkheid.
3.18 De overeenkomst van geldlening en de tweede hypotheekovereenkomst maken deel uit van dezelfde verkoopconstructie waarin de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen en het economisch belang daarbij aan [verweerster 3] zijn overgedragen. [verweerster 1.] en [verweerster 3] gaan met dit verweer ten onrechte eraan voorbij dat in het onderhavige geval geen sprake is van een gewone geldlening met hypothecaire zekerheid, maar dat zowel de overeenkomst van geldlening als die van hypotheek instrumenteel zijn aan het sluiten en naleven van de koopovereenkomst.
Dit leidt tot de conclusie dat ook de overeenkomst van geldlening en de tweede hypotheekovereenkomst de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente.