ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9757
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- H.I. Kernkamp-Maathuis
- W. van den Aardweg
- Rechtspraak.nl
Machtiging tot voortzetting van inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van geneeskundige verklaring
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2007 uitspraak gedaan over een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Het verzoek was ingediend op basis van een geneeskundige verklaring, die niet door een psychiater was opgesteld, wat in strijd zou zijn met de eisen die voortvloeien uit het Varbanov-arrest. De rechtbank overwoog dat, hoewel de geneeskundige verklaring niet door een psychiater was opgesteld, de inbewaringstellingsprocedure als een noodprocedure moet worden beschouwd. Dit betekent dat er lichtere eisen aan de geneeskundige verklaring kunnen worden gesteld, mits deze is gebaseerd op een persoonlijk onderzoek door een arts die overleg heeft gepleegd met een psychiater.
De rechtbank constateerde dat de arts K.A. Laska overleg had gevoerd met psychiater R.J.P. Rijnders en behandelend psychiater B.J.H. van der Hoeven, en dat de geneeskundige verklaring voldoende was om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. Echter, de rechtbank merkte op dat de betrokkene niet door een onafhankelijk psychiater was gezien, wat een tekortkoming vormde. De behandeling van het verzoek werd geschorst om het psychiatrisch ziekenhuis de gelegenheid te geven dit gebrek te herstellen.
Na aanvullend onderzoek door onafhankelijk psychiater M.M. Gordijn, die de betrokkene persoonlijk had onderzocht, werd de behandeling hervat. De rechtbank concludeerde dat nu voldaan was aan de vereisten voor een onafhankelijk onderzoek, het gevaar voor de betrokkene en de algemene veiligheid van personen of goederen voldoende was aangetoond. De rechtbank verleende uiteindelijk de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, waarbij werd vastgesteld dat de betrokkene een schizo-affectieve stoornis had en dat er een onmiddellijk dreigend gevaar bestond voor verdere incidenten.
De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de betrokkene door zijn ziekte een gevaar opleverde, wat ook bleek uit eerdere incidenten. De rechtbank oordeelde dat de eerder genoemde incidenten als een eerste gevaarsindicatie moesten worden beschouwd, en dat het onmiddellijk dreigend gevaar aannemelijk was, gezien de aard en ernst van het ziektebeeld van de betrokkene.