Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Commandant der Zeestrijdkrachten, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Eiser, sergeant der mariniers, is voor onbepaalde tijd aangesteld bij de Koninklijke Marine. Op 21 november 2005 heeft eiser in verband met zijn verhuizing naar de Nederlandse Antillen een verzoekformulier met betrekking tot de aanspraak op tegemoetkoming in de invoerrechten van zijn auto ingediend.
2. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat geen tegemoetkoming zal worden toegekend voor invoerrechten van eisers auto.
Tegen dit besluit heeft eiser, na ontvangst op 16 februari 2006, bij brief van 13 maart 2006 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
3. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser, binnen de hem toegestane termijn van 13 weken, bij brief van 27 september 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 14 februari 2007 een verweerschrift ingediend.
4. Het beroep is op 19 juni 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is niet verschenen. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. H.J.G. Dudink.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. M.I. Biharie - Pronk.
1. In geschil is of het besluit van 7 juli 2006 in rechte stand kan houden.
2. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt en afbreuk doet aan de individuele benadering als bedoeld in artikel 28 van het Verplaatsings-kostenbesluit militairen (hierna: VKBM). Verweerder heeft geen rekening gehouden met het feit dat eiser de auto al op 28 juni 2005 had aangeschaft en pas in augustus 2005 informeel en in september 2005 formeel op de hoogte is gebracht van zijn plaatsing op Curaçao. Gelet op het feit dat de functietoewijzing per 26 juni 2006 zou plaatsvinden kon eiser op dat moment niet meer voldoen aan de voorwaarde dat de auto 12 maanden voor datum invoer op zijn naam moest zijn gesteld bij gebreke waarvan invoerrechten verschuldigd zijn. Nu de regelgeving toestaat dat eiser een auto meeneemt en verweerder eiser zelf heeft geplaatst is het onredelijk en onbillijk om eiser met deze specifieke kosten op te zadelen.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 15, onder e, van het VKBM een limitatieve opsomming betreft en dat de invoerrechten voor een personenauto derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen. Een beroep op artikel 28 van het VKBM kan eiser niet baten omdat de aanschaf van een personenauto buiten de invloedssfeer van verweerder ligt en de verplichting om invoerrechten te betalen geen rechtstreeks gevolg is van een handeling van verweerder.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Ingevolge artikel 10, onder c, van het VKBM zijn transportkosten in de tegemoetkoming in de verhuiskosten opgenomen.
4.2 Ingevolge artikel 15, tweede lid, onder e, van het VKBM worden onder de transportkosten, bedoeld in artikel 10 en 11, bij een verhuizing van, naar of in het buitenland verstaan de kosten van de verschuldigde invoerrechten bij invoer van de bagage en de inboedel.
4.3 Ingevolge artikel 28 van het VKBM kan het bevoegde gezag voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit besluit gestelde regelen in individuele gevallen, waarin deze regelen naar zijn oordeel niet of niet naar redelijkheid voorzien, beslissen.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op het moment dat hem de functietoewijzing op Curaçao bekend werd de auto reeds in zijn bezit had.
De invoerrechten van een personenauto komen gezien het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van het VKBM niet voor vergoeding in aanmerking.
4.6 Gezien de formulering van artikel 28 van het VKBM behoort het in beginsel tot de vrije bevoegdheid van verweerder om te beoordelen of er aanleiding bestaat om met toepassing van dit artikel een vergoeding toe te kennen. De rechterlijke toetsing van het bestreden besluit op dit punt dient derhalve terughoudend te zijn. Dit betekent in het onderhavige geval dat het besluit van verweerder om geen tegemoetkoming toe te kennen onder toepassing van dit artikel alleen voor vernietiging in aanmerking komt indien kan worden gezegd dat verweerder in redelijkheid niet tot dat besluit heeft kunnen komen.
4.7 Uit de uitspraak van deze rechtbank van 14 november 2003 blijkt dat verweerder onder toepassing van
artikel 28 van het VKBM het beleid heeft gevoerd dat onvermijdelijke kosten, die militairen moeten maken ten aanzien van de invoer van een ten tijde van het moment van de functietoewijzing op naam van de militair staande auto, worden vergoed. De kosten worden als onvermijdelijk beschouwd indien de auto is aangeschaft voordat toewijzing van een functie op de Antillen bekend is gesteld.
Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 februari 2005 (03/2043 MAW) blijkt dat verweerder het beleid heeft gehanteerd dat de invoerrechten van een personenauto alleen worden vergoed indien de militair deze kosten redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien.
Het bovenstaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat ook in het onderhavige geval sprake is van voor eiser onvoorzienbare en onvermijdelijke kosten, nu eiser immers zijn auto heeft aangeschaft voordat zijn functietoewijzing bekend werd. De beslissing tot functietoewijzing en het moment van bekendmaking liggen in de invloedssfeer van verweerder en niet in die van eiser. Verweerder heeft derhalve niet in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
5. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 7 juli 2006;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten
€ 141,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. T.J. Sleeswijk Visser - de Boer en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier,
A.J. Faasse - van Rossum