ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9819

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/17786, 07/17788
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake financiële toelage voor vreemdelingen met rechtmatig verblijf

In deze zaak hebben eiseressen, twee minderjarige vreemdelingen, beroep ingesteld tegen besluiten van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) die hun verzoek om een financiële toelage voor de maand maart 2007 hebben afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten zijn genomen door een ambtenaar die niet bevoegd was om deze besluiten te ondertekenen, wat leidt tot een formeel gebrek. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van eiseressen vernietigd moeten worden, maar dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven, omdat het Teamhoofd van het COA de besluiten heeft bekrachtigd. De rechtbank overweegt dat de eiseressen niet voldoen aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf zoals gesteld in de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). De rechtbank wijst erop dat de ouders van eiseressen verwikkeld zijn in een beroepsprocedure en dat de uitkomst daarvan geen schorsende werking heeft, waardoor eiseressen niet in aanmerking komen voor de gevraagde uitkering. De rechtbank concludeert dat de overheid niet verplicht is om aan eiseressen een uitkering te verstrekken, omdat zij geen rechtmatig verblijf hebben. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten, maar laat de rechtsgevolgen in stand en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/17786 en AWB 07/17788
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2007
inzake
[Eiseres1],
geboren op [geboortedatum] maart 1989,
eiseres 1,
L. Alexian,
geboren op [geboortedatum] november 1990,
eiseres 2,
nationaliteit Azerbeidzjaanse,
verblijvende te Veldhoven,
samen te noemen: eiseressen,
wettelijk vertegenwoordigers eiseres 2: [vertegenwoordigers],
gemachtigde mr. drs. L.J. Blijdorp,
tegen
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Mons.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2007 heeft verweerder het verzoek van eiseressen om toekenning van een financiële toelage voor de maand maart 2007 op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb), afgewezen.
Tegen deze besluiten is namens eiseressen beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 september 2007, waar eiseressen zijn verschenen in persoon bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens zijn de wettelijk vertegenwoordigers van eiseres 2 verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 10 april 2007 in rechte stand kunnen houden.
2. De rechtbank komt allereerst toe aan de beoordeling van een formeel gebrek dat aan de besluiten kleeft en overweegt daartoe als volgt.
3. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
4. Ingevolge artikel 10:5, eerste lid, van de Awb, kan een bestuurorgaan, hetzij een algemeen mandaat, hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen. Ingevolge het tweede lid wordt een algemeen mandaat schriftelijk verleend.
5. Ingevolge artikel 10:9, eerste lid, van de Awb, kan de mandaatgever toestaan dat ondermandaat wordt verleend. In het tweede lid is onder meer bepaald dat op zulk ondermandaat voormeld artikel 10:3, eerste lid, en artikel 10:5, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn.
6. De bestreden besluiten zijn genomen namens het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), namens deze, de algemeen directeur, namens deze door het Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb. De rechtbank gaat ervan uit, gelet op de ondertekening van de besluiten, dat bij ondermandaatregeling door de algemeen directeur van het COA aan [teamhoofd] in zijn hoedanigheid van Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb ondermandaat is verleend om besluiten als de onderhavige te nemen en te ondertekenen. De rechtbank stelt echter vast dat de door eiseressen overgelegde besluiten zijn ondertekend door een ambtenaar werkzaam onder het Teamhoofd Uitvoeringsorganisatie Rvb. Zijdens verweerder is ter zitting bevestigd dat deze ambtenaar niet volgens de ondermandaatregeling bevoegd is besluiten te nemen en te ondertekenen. De door eiseressen overgelegde besluiten van 10 april 2007 zijn echter ondertekend door voornoemde ambtenaar in opdracht van eerdergenoemd Teamhoofd. Nu ingevolge artikel 3:41 van de Awb bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de aanvrager, moet het er voor worden gehouden dat de aan eiseressen toegezonden besluiten formele rechtskracht hebben. Gelet daarop dient ervan uit te worden gegaan dat deze besluiten tevens zijn ondertekend door een onbevoegde ambtenaar. In de procesdossiers van eiseressen bevindt zich een brief van 7 juni 2007 van eerdergenoemd Teamhoofd [teamhoofd] waarin hij aangeeft dat tijdens zijn afwezigheid de beschikking is ondertekend door een van zijn medewerkers en dat hij de beschikking voor “gedekt” verklaart, ofwel bekrachtigt. Tijdens de gevoegde behandeling ter zitting is zijdens verweerder aangegeven dat met de gedektverklaring is beoogd de besluiten van eiseressen te bekrachtigen. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet leiden tot het gewenste resultaat omdat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een dergelijk bevoegdheidsgebrek niet door bekrachtiging kan worden geheeld. Gelet daarop komen de besluiten van eiseressen voor vernietiging in aanmerking, zulks onder gegrondverklaring van de beroepen.
7. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten, nu het eerdergenoemde Teamhoofd [teamhoofd] bij brief van 7 juni 2007 heeft aangegeven dat hij de (vernietigde) beschikkingen bekrachtigt en derhalve voor zijn rekening heeft genomen, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat hij thans een besluit van een andere inhoud zou nemen en ook overigens de inhoudelijke beoordeling van de beroepen geen positief resultaat oplevert voor eiseressen. Daartoe overweegt zij als volgt.
8. Verweerder stelt zich volgens de bestreden besluiten op het standpunt dat eiseressen niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Rvb voor de maand maart 2007. Blijkens informatie van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) zijn de ouders van eiseressen verwikkeld in een beroepsprocedure inzake de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning. Het beroep heeft geen schorsende werking, zodat de behandeling van het beroep niet in Nederland mag worden afgewacht. In verband daarmee is tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de behandeling van het beroep bij de rechtbank ingediend. Dat verzoek is nog in behandeling. Indien het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt toegewezen, wordt er alsnog schorsende werking verleend aan het beroep. Eiseressen voldoen thans niet aan het gestelde in artikel 2, eerste lid, sub e, van de Rvb, nu zij (nog) geen rechtmatig verblijf hebben.
9. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat verweerder een omschrijving geeft die blijk geeft van een onjuiste lezing van de omstandigheden rond hun verblijf. De familieleden van eiseressen zijn in beroep in een reguliere procedure. Hangende dat beroep is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Eiseressen mogen het beroep in Nederland afwachten. Zij verblijven legaal en rechtmatig en met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland. Voorts is Nederland partij bij het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) waaruit volgt dat de overheid verantwoordelijk en verplicht is zorg te dragen voor in Nederland verblijvende kinderen. Het lot van kinderen zoals eiseressen komt wel degelijk voor risico en rekening van de Nederlandse overheid. Om die reden heeft destijds ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat de overheid voor kinderen als eiseressen bijstand behoort te verlenen. Een kind moet eten en is verplicht naar te school gaan, ongeacht of hij een status heeft. Om in al deze eerste behoeften van levensonderhoud te kunnen voorzien is een uitkering noodzakelijk. Voorts is de beslissing van verweerder om de gevraagde uitkering niet te verstrekken onjuist en in strijd met de nationale en internationale verdragen en bepalingen.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. In artikel 3, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (wet COA) is bepaald dat de minister het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) taken als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 kan opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 12 van de wet COA is Onze Minister bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voornoemd. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rvb, gepubliceerd in Staatscourant 1998, nummer 119, pagina 11. In artikel 2 van de Rvb is het COA belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een aantal met name genoemde categorieën vreemdelingen. Bij wijzigingsbesluit van 27 maart 2001, (gepubliceerd in Staatscourant 29 maart 2001, nummer 63, pagina 17) is de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 2 van de Rvb uitgebreid.
12. Op 24 januari 2006 heeft de CRvB in haar uitspraak van 24 januari 2006, AWB 05/3621 en 05/3622 (gepubliceerd op rechtspraak.nl: LJN AV0197) bepaald dat ten aanzien van kinderen die met hun ouder(s)/verzorger(s) rechtmatig in Nederland verblijven, doch niet tot Nederland zijn toegelaten, de Nederlandse Staat een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van juist deze kinderen op zich heeft genomen, zonder daarbij iets af te doen aan de verantwoordelijkheid van de ouders van deze kinderen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de ambtsvoorganger van de staatssecretaris van Justitie besloten om per 1 januari 2007 rechtmatig verblijvende minderjarige kinderen in aanmerking te laten komen voor een uitkering op grond van de Rvb. Gelet daarop is bij besluit van 22 december, nummer 5458886/06/DVB (gepubliceerd in Staatscourant 29 december 2006, nummer 253, pagina 13) wederom de kring van rechthebbenden genoemd in artikel 2 van de Rvb uitgebreid.
13. In het aldus gewijzigde artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb is bepaald dat het COA is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een samen met tenminste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling (…) die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die, blijkens een schriftelijke verklaring van de IND aan het COA, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, als hiervoor bedoeld, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Rvb houdt de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, in dat de vreemdeling behoort tot één van de in het eerste lid bedoelde categorieën vreemdelingen.
14. De rechtbank stelt vast dat de Rvb een ministeriële regeling is, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, die haar grondslag vindt in artikel 3, tweede lid van de wet COA. Met de Rvb is beoogd om ten aanzien van beperkte en in de regeling nader omlijnde categorieën vreemdelingen in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien. Het feit dat de Rvb een ministeriële regeling is, brengt gelet op de toelichting op deze regeling mee dat verweerder gebonden is aan de daarin genoemde categorieën vreemdelingen en de daaraan gestelde voorwaarden. Derhalve kan en mag verweerder niet van deze regeling afwijken, behoudens in geval van zeer bijzondere omstandigheden die niettemin tot materiële opvang nopen, waartoe de bevoegdheid in dat geval is gelegen in de uit artikel 3 van de wet COA voortvloeiende wettelijke taak van het COA. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval evenwel geen sprake. De veel voorkomende situatie dat vreemdelingen tijdens een beroepsprocedure inzake regulier verblijf in afwachting zijn van de behandeling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kan niet als zodanig worden aangemerkt.
15. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb stelt expliciet als voorwaarde dat er blijkens een schriftelijke verklaring van de IND sprake moet zijn van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000. Nu uit de door verweerder overgelegde verklaringen van de IND van respectievelijk 27 februari, 6 april en 4 juni 2007 blijkt dat eiseressen geen rechtmatig verblijf hebben als hiervoor bedoeld, komen zij niet in aanmerking voor een uitkering op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb.
16. De namens eiseressen ingenomen stelling dat verweerder een omschrijving geeft die blijk geeft van een onjuiste lezing van de omstandigheden rond hun verblijf, kan de rechtbank niet volgen. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f en g, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf als hij in afwachting is van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Nu reeds is beslist op de aanvraag hebben eiseressen geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f en g, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling voorts uitsluitend rechtmatig verblijf indien hij in afwachting is van een beslissing op een bezwaar- of beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Uit het woord ‘terwijl’ blijkt dat door het enkel indienen van een beroepschrift of een verzoek om een voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf ontstaat. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat eiseressen met toestemming van de Nederlandse autoriteiten de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening feitelijk in Nederland mogen afwachten noch de omstandigheid dat de rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, nog geen uitspraak heeft gedaan op het beroep, maakt dat eiseressen behoren tot een andere categorie vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb.
17. In dat verband merkt rechtbank nog op dat het op de weg van eiseressen ligt bij de rechtbank om bespoediging van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te vragen. Daarbij is van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de Rvb op dit punt aldus wordt uitgevoerd dat, ingeval het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt toegewezen, de uitkering ingevolge de Rvb alsnog met terugwerkende kracht wordt verstrekt tot aan de datum waarop het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend. Anders dan door eiseressen ter zitting is betoogd ligt het niet op de weg van verweerder om bedoeld verzoek tot bespoediging van de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te doen, reeds omdat verweerder geen partij is in die procedure.
18. De stelling dat de CRvB heeft geoordeeld dat de overheid voor kinderen als eiseressen uitkering behoort te verlenen, kan de rechtbank evenmin volgen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de Rvb nu juist is aangepast naar aanleiding van en in die zin recht doet aan de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006. In die procedure hadden de ouders van de minderjarige vreemdelingen zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB). In de bij de CRvB gevolgde procedure ging het om de vraag of voor het geval gezinsbijstand niet mogelijk zou zijn, (uitsluitend) aan de minderjarige kinderen een recht op bijstand zou worden toegekend. In dat kader heeft de CRvB overwogen dat de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op die kinderen die – al dan niet met hun ouders – niet rechtmatig hier te lande verblijven, ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel is ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De CRvB overwoog voorts dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf – en wellicht het verblijf van hun ouders – hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Ten aanzien echter van kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten diende anders te worden geoordeeld. De uitspraak van de CRvB biedt derhalve geen steun voor het standpunt dat aan eiseressen, die evenmin rechtmatig verblijf in Nederland hebben, een uitkering zou moeten worden verstrekt. De rechtbank laat dan nog daar dat de uitspraak betrekking heeft op de WWB en niet op de Rvb en handelt over discriminatie op grond van nationaliteit (Nederlanders ten opzichte van vreemdelingen), hetgeen niet relevant is voor de Rvb die alleen van toepassing is op vreemdelingen.
19. Eiseressen hebben zich voorts, onder verwijzing naar het IVRK, op het standpunt gesteld dat de overheid verantwoordelijk en verplicht is om zorg te dragen voor in Nederland verblijvende kinderen, ongeacht de situatie waarin de ouders zich bevinden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
20. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het IVRK van 20 november 1989 eerbiedigen en waarborgen de Staten die partij zijn bij het IVRK de in het IVRK beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard dan ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
In het tweede lid is bepaald dat de Staten die partij zijn alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
21. De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 april 2007 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN: BA3394), dat – anders dan verweerder meent - een eventuele schending van het in artikel 2, eerste lid, van het IVRK neergelegde discriminatieverbod door een belanghebbende kan worden ingeroepen. Het bedoelde discriminatieverbod staat er echter niet aan in de weg dat, waar het de financiële opvang van kinderen betreft, op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die rechtmatig in Nederland verblijven en kinderen van ouders die, zoals de ouders van eiseressen, geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Ook de jurisprudentie van de Afdeling biedt derhalve geen steun voor het standpunt dat in casu aan het IVRK een recht op een uitkering zou kunnen worden ontleend.
22. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht aan eiseressen de verzochte uitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb heeft geweigerd.
23. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Gelet op de samenhang van de zaken zijn deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig in deze samenhangende zaken verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,00;
wegingsfactor 1.
24. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan eiseressen.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2007.