ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9820

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
271548 - HA ZA 06-2791
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering naheffingsaanslag op basis van de wet op de accijns door de Duitse douane

In deze zaak vorderde eiseres, een logistiek dienstverlener, de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding van vermogensschade die zij had geleden door een naheffingsaanslag opgelegd door de Duitse douane. De eiseres stelde dat de naheffingsaanslag onrechtmatig was, omdat deze was gebaseerd op een onjuiste uitleg van de wet. De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, waarbij onder andere de communicatie tussen de partijen en de besluiten van de Duitse douane aan bod kwamen. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse douane bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen, en dat de vordering van eiseres om schadevergoeding niet kon worden toegewezen. De rechtbank wees de vordering af en veroordeelde eiseres in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat tot op dat moment waren begroot op € 1.152,-.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 271548 / HA ZA 06-2791
Vonnis van 18 juli 2007
in de zaak van
[eiseres] B.V., gevestigd te [plaats],
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. I.B.Th. van Groningen.
Partijen zullen hierna eiseres en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 juli 2006;
- de akte houdende overlegging producties;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 29 november 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de ter voorbereiding van de comparitie toegezonden akte van eiseres;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 april 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Eiseres is een logistiek dienstverlener voor het transport en de opslag van onder meer voedingswaren die zijn bestemd voor grootwinkelbedrijven.
2.2. Bij besluit van 17 december 1997 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/ Douane district [P.] (hierna: de inspecteur) aan eiseres een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van ƒ 2.587.126,- op basis van de Wet op de accijns.
2.3.Tegen deze aanslag heeft Arthur Andersen & Co Belastingadviseurs namens eiseres bij brief van 22 december 1997 bezwaar gemaakt, dat nader is gemotiveerd bij brief van 26 februari 1998. In dat kader is eiseres op 31 maart 1998 gehoord.
2.4. Eind 1998 heeft de Duitse douane in dezelfde kwestie aan eiseres eveneens een naheffingsaanslag opgelegd.
2.5. Tijdens een bespreking op het Ministerie van Financiën op 8 juni 1999 zijn partijen overeengekomen dat de zaak in Nederland zou worden aangehouden in afwachting van een beslissing door de Duitse rechter. Bij faxbrief van 15 juni 1999 heeft gemachtigde de resultaten van het gesprek weergegeven, onder meer als volgt:
'...
- wanneer de Duitse fiscus dan wel de Duitse rechter in beroep beslist dat Duitsland is bevoegd te heffen, dan treedt Nederland geheel terug en worden de aanslagen ingetrokken;
- wanneer de Duitse fiscus dan wel de Duitse rechter in beroep beslist dat Nederland is bevoegd te heffen, dan zet de Nederlandse douane de procedure voort.'
De juistheid van deze weergave is door de Belastingdienst/Douane bij brief van 25 juni 1999 bevestigd.
2.6. Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft de inspecteur, beslissend op het bezwaarschrift van eiseres, de aanslag op nihil gesteld en daartoe onder meer het volgende overwogen:
'... Kortweg werd afgesproken dat de Nederlandse douane voorlopig terug zou treden in deze kwestie in afwachting van de uitkomsten van de bezwaar- en beroepsprocedure in Duitsland.
Op 17 juli 2001 heeft de Duitse douane beslist dat men zichzelf weliswaar in principe heffingsbevoegd acht, maar dat de in 1998 opgelegde Duitse naheffingsaanslag wegens termijnoverschrijding geen stand kan houden.
Op grond van het bovenstaande concludeer ik dat Duitsland heffingsbevoegd moet worden geacht in deze kwestie, en dat derhalve Nederland niet heffingsbevoegd moet worden geacht.
2.7. Bij brief van 15 april 2005 heeft eiseres om schadevergoeding doen verzoeken, welk verzoek bij brief van 28 juli 2006 namens de minister van Financiën is afgewezen.
3. Het geschil
3.1. eiseres vordert bij vonnis, voor zover wettelijk toegelaten uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden vermogensschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. Aan deze vordering heeft eiseres de stelling ten grondslag gelegd dat het primaire besluit van 17 december 1997 onrechtmatig was omdat dit is genomen op basis van een onjuiste interpretatie van de wet. De Belastingdienst/Douane heeft voorts jegens haar onrechtmatig gehandeld door na het ontdekken van de onrechtmatigheid deze niet tijdig en met spoed op te heffen. Als gevolg hiervan heeft zij aanzienlijke (vermogens)schade geleden, welke door haar gemachtigde in de brief van 15 april 2005 is begroot op € 376.077,-, te vermeerderen met commerciële schade. Dit bedrag omvat kosten voor rechtsbijstand, extra betaalde renteopslag, interne kosten en kosten van uitbesteding van douaneactiviteiten. Eiseres maakt tevens aanspraak op vergoeding van € 4.500,- wegens kosten van onderzoek door Accountantskantoor Arthur Anderson & Co., buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
4.1. De Staat heeft betwist dat het nemen van het op 22 oktober 2001 herroepen besluit waarbij aan eiseres een naheffingsaanslag is opgelegd, onrechtmatig was.
4.2. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat, wanneer een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, het van de redenen die daartoe hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangt of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van artikel 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend. Indien het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. In dat geval is immers sprake van een oorzaak welke - in de bewoordingen van artikel 6:162, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek - naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt.
4.3. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het primaire besluit in de onderhavige zaak berust op een onjuiste uitleg van de wet, aangevoerd dat alleen de Duitse douane bevoegd was. Daartoe verwijst zij naar haar bezwaarschrift en naar de beslissing op bezwaar.
De Staat houdt vast aan zijn standpunt dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd waren op grond van artikel 86a, vierde lid, van de Wet op de accijns, dat is ontleend aan artikel 20, derde lid, van richtlijn 92/12/EEG. Deze bepalingen zijn volgens de Staat - zie ook de brief van 28 juli 2006 - juist uitgelegd.
4.4. Uit de inhoud van het bezwaarschrift en hetgeen eiseres ter comparitie heeft verklaard, heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat de voormelde bepalingen uit wet en EEG-richtlijn door de inspecteur bij het opleggen van de naheffings¬aanslag verkeerd zijn uitgelegd. Eiseres heeft kennelijk beoogd te stellen dat de inspecteur op grond van de CMR-vrachtbrieven – toen al - had moeten concluderen dat de goederen die met gebruikmaking van de diensten van eiseres waren getransporteerd, in Duitsland waren aangekomen en dat daarom de Duitse - en dus niet de Nederlandse - douane bevoegd was. Het gaat, met andere woorden, niet om de beantwoording van een zuivere rechtsvraag, zodat van de gestelde (pseudo)-risicoaansprakelijkheid geen sprake kan zijn. Voor het aannemen van foutaansprakelijkheid heeft eiseres onvoldoende gesteld, hoewel zij door de rechtbank bij brief van 2 maart 2007 uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld haar stellingen met betrekking tot de onrechtmatigheid van het primaire besluit nader te onderbouwen. Een verwijzing naar de bij brief van 26 februari 1998 gegeven motivering van haar bezwaarschrift volstaat niet, aangezien de bezwaar¬procedure is gericht op heroverweging van het bestreden besluit (beoordeling ex nunc) en niet op het verkrijgen van een oordeel over de rechtmatigheid van dat besluit (beoordeling ex tunc).
4.5. Ter comparitie is nog wel de vraag besproken of met de beslissing op bezwaar de Staat zijn stelling over de bevoegdheid van de Nederlandse douaneautoriteiten reeds heeft prijsgegeven. Gezien de verwijzing naar de tussen partijen gemaakte afspraak van 8 juni 1999 kent de rechtbank echter aan de passage in de beslissing op bezwaar 'dat Duitsland heffingsbevoegd moet worden geacht in deze kwestie' geen doorslaggevende betekenis toe. Partijen hadden immers de uitkomst van de bezwaarprocedure uitdrukkelijk afhankelijk gemaakt van het oordeel van de Duitse douane over haar eigen heffingsbevoegdheid. Gelet op deze context leest de rechtbank in de beslissing op bezwaar geen erkenning van de onrechtmatigheid van het primaire besluit. De vraag of de Nederlandse douane bevoegd was tot het opleggen van de naheffingsaanslag is daarmee dus niet beantwoord.
De rechtbank concludeert dat het besluit van 17 december 1997 niet wegens (erkenning van) strijd met de wet voor onrechtmatig kan worden gehouden.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de vordering moet worden afgewezen. Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De rechtbank wijst de vordering af en veroordeelt eiseres in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 248,- aan verschotten en € 904,- aan salaris van de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2007.