Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft zich op 2 mei 2005 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen voor het aanvragen van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft verweerder eiser met ingang van 2 mei 2005 een uitkering ingevolge de WWB toegekend en deze met ingang van dezelfde datum bij wijze van maatregel gedurende twee maanden met 30 % verlaagd.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 19 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 oktober 2005, van gronden voorzien bij brief van 2 november 2005, heeft eiser hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder het besluit van 19 augustus 2005 ingetrokken.
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft verweerder eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Het beroep is op 12 juli 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser niet verschenen, maar heeft hij zich laten vertegenwoordigen door mr. G.S.M. Koot , advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde].
Vooropgesteld wordt dat verweerder het aanvankelijk bestreden besluit van 19 augustus 2005 heeft ingetrokken en bij besluit van 5 maart 2007 opnieuw op eisers bezwaar heeft beslist. Dit is een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar is met dat besluit niet geheel aan eisers bezwaren tegemoetgekomen. Het beroep gericht tegen het besluit van 19 augustus 2005 moet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb derhalve geacht worden mede te zijn gericht tegen dit wijzigingsbesluit. Met de brief van 29 mei 2007 heeft eiser het mede tegen het wijzigingsbesluit gericht geachte beroep aangevuld.
Nu het besluit van 19 augustus 2005 is ingetrokken en volledig vervangen door het besluit van 5 maart 2007, heeft eiser bij het tegen het eerstgenoemde besluit ingestelde beroep geen belang meer. Dit beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Verweerder heeft in het bestreden besluit eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en daarbij de aan eiser opgelegde maatregel verlaagd naar 10 % gedurende een maand.
Eiser heeft in beroep - samengevat en voor zover van belang - bestreden dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking. Verweerder is naar zijn mening niet bevoegd hem tot arbeid in de tuinbouw te dwingen. Bovendien was er geen sprake van een concreet plan. Zo zijn er geen afspraken gemaakt over de beloning, de duur, de begeleiding of het doel van het werken in de tuinbouw. Daarnaast voelt eiser zich met de opgelegde maatregel dubbel gestraft. Vanwege hetzelfde feitencomplex werd zijn uitkering reeds met ingang van 1 april 2005 beëindigd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB, is een belanghebbende in de leeftijd tussen achttien en vijfenzestig jaar verplicht gebruik te maken van een door het college geboden voorziening, (...), gericht op arbeidsinschakeling, (...).
Artikel 18, tweede lid, van de WWB, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
Indien de belanghebbende naar het oordeel van verweerder (...) de uit deze wet (...) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (...), verlaagt verweerder overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op 1 januari 2005 is de Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening) in werking getreden.
Ingevolge artikel 2 van de Maatregelenverordening stemt verweerder - voor zover hier van belang - in het geval een uit de WWB voortvloeiende verplichting niet of onvoldoende wordt nagekomen de bijstand af door een maatregel op te leggen over de bijstandsnorm overeenkomstig deze verordening.
Ingevolge artikel 7, aanhef en derde lid, onder a, in samenhang met artikel 13, eerste lid, onder c, van de Maatregelenverordening, leiden gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren, als gedragingen van de derde categorie, tot een maatregel van 30 % gedurende een maand.
Eiser ontvangt reeds vanaf 1 april 1997 bijstand van verweerder. In overleg met eiser is op 8 maart 2005 door [de heer A.] van Rework een reïntegratietraject uitgestippeld. Eiser heeft zich daartoe ook bereid verklaard en wist wat er van hem werd verlangd. Zijn stelling dat verweerder niet bevoegd was hem tot werk in de tuinbouw te dwingen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Uit artikel 10, eerste lid, van de WWB vloeit voor verweerder de verplichting voort eiser ondersteuning bij arbeidsinschakeling te bieden. Met het reïntegratietraject in de tuinbouw heeft verweerder eiser een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening aangeboden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB, was eiser verplicht hieraan mee te werken. Voor de bewering dat er geen concreet aanbod bestond, bestaat geen grond. In zijn brief aan verweerder van 24 maart 2005 geeft eiser aan: "door de dienst geforceerde werkplek is ongeoorloofd en onbetaald gesubsidieerd werk". Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat het voor eiser voldoende concreet was wat de aangeboden werkplek inhield. Met eiser is de afspraak gemaakt dat hij op 29 maart 2005 met het traject, inhoudende het uitvoeren van werkzaamheden in de tuinbouw, zou beginnen. Eiser heeft deze afspraak zonder gegronde reden afgezegd en is in plaats van op 29 maart 2005 met het traject te beginnen op 25 maart 2005 naar Spanje vertrokken.
Hiermee heeft eiser onvoldoende medewerking verleend aan het afgesproken reïntegratietraject. Dit is te bestempelen als een gedraging die de arbeidsinschakeling belemmert. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten dat hij niet aan zijn reïntegratieverplichting kon worden gehouden of dat zijn gedrag niet verwijtbaar zou zijn. Dat het bewuste project achteraf niet van de grond blijkt te zijn gekomen, is in dit verband niet relevant. Ten tijde van belang was dit nog geen feit en zodoende kan dit gegeven wat betreft de mate van verwijtbaarheid uiteraard ook geen rol spelen. De manier waarop eiser zich heeft gedragen geeft naar het oordeel van de rechtbank geen pas voor iemand die is aangewezen op bijstand. De WWB biedt een (sociaal) vangnet, waarbij een zo snel mogelijke terugkeer op de arbeidsmarkt vooropstaat. Reïntegratie is geenszins vrijblijvend. Vandaar dat van rechtswege aan de bijstandsverlening reïntegratieverplichtingen zijn verbonden. Eisers besluit om uitgerekend vlak voor de afspraak van 29 maart 2005 op vakantie te gaan is derhalve, nog daargelaten of - zoals eiser heeft betoogd - hij op vakantie moet kunnen gaan wanneer hij wil, geen gelukkige geweest. Hij had in de gegeven situatie zijn reïntegratieverplichtingen zwaarder moeten laten wegen dan hij heeft gedaan.
In de gegeven situatie was verweerder ingevolge artikel 7, aanhef en derde lid, onder a, van de Maatregelenverordening in samenhang met artikel 13, eerste lid en onder c, van de Maatregelenverordening, gehouden eisers uitkering bij wijze van maatregel met 30 % van de bijstandsnorm gedurende een maand (maatregel van de derde categorie) te verlagen.
Verweerder heeft er echter voor gekozen om de maatregel onder toepassing van artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening te matigen tot 10 % gedurende een maand. Dit acht de rechtbank gelet op het gegeven dat eiser als gevolg van de aan het bestreden besluit voorafgegane opschorting en intrekking van zijn uitkering gedurende een maand was verstoken van bijstand, niet onredelijk. Voor eisers stelling dat hij voor dezelfde gedraging twee maal wordt gestraft, ziet de rechtbank gelet op de matiging van de maatregel geen grond.
Niet gebleken is dat de maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en eisers omstandigheden of dat verweerder vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid van het opleggen ervan had moeten afzien.
Het mede tegen het besluit van 5 maart 2007 gericht geachte beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 19 augustus 2005 niet ontvankelijk;
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 5 maart 2007 ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,