2.11 Ten aanzien van eisers stelling dat er wegens zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Verweerder heeft zich ter zitting op 25 oktober 2007 op het standpunt gesteld dat eisers bekering met toepassing van artikel 83 van de Vw wel kan worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep, maar dat deze omstandigheid niet leidt tot het oordeel dat eiser op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 13 juli 2007, nummer 2007/15, houdende wijziging van de Vc (WBV 2007/15), in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. In dit kader heeft verweerder aangevoerd dat nu de asielaanvraag is afgewezen op grond van ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, eiser op grond van het gestelde in WBV 2007/15 niet in aanmerking komt voor een asielvergunning. Dat eisers broer als politiek vluchteling is erkend leidt niet tot een ander oordeel nu daaruit niet blijkt dat eiser zelf in Iran problemen heeft gehad.
Eiser heeft verwezen naar de problemen die zijn familieleden in Iran hebben ondergaan, in samenhang met het feit dat ook zijn broer om politieke redenen is gevlucht uit Iran, hetgeen heeft geleid tot diens erkenning door de Nederlandse overheid als vluchteling. Eiser meent dat hij daardoor wel voldoet aan de voorwaarden als gesteld in eerdergenoemd WBV. In dat kader heeft eiser onder meer een kopie van het rapport van nader gehoor van zijn broer overgelegd.
In het WBV 2007/15 staat, voor zover hier van belang, vermeld dat voor Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom geldt “dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen”.
De rechtbank overweegt dat onweersproken is dat eiser de broer is van een in 1995 door verweerder als vluchteling erkende vreemdeling. In beroep heeft eiser het aan deze asielverlening ten grondslag liggende rapport van nader gehoor van deze broer overgelegd. Daarin wordt dat deel van eisers asielrelaas bevestigd waarin deze stelt dat zijn vader en een andere broer, genaamd [broer], om politieke redenen zijn geëxecuteerd, de vader in 1984 en [broer], in casu op 15 jarige leeftijd, in 1985, alsook dat de in Nederland verblijvende broer in 1987 is gearresteerd en gedetineerd. Deze broer heeft blijkens het verslag van zijn nader gehoor voorts verklaard dat hij, van oktober 1987 tot april 1994, gevangen heeft gezeten, dat de problemen voor de familie begonnen toen de vader in 1984 na een inval en huiszoeking in opdracht van de leider Khomeini werd geëxecuteerd omdat hij lid was van een organisatie genaamd Sazemane Mudjahedin en als ketter werd beschouwd, dat er sindsdien vele mishandelingen volgden en dat de moeder, [broer] en hij sindsdien een zeer strenge meldplicht hadden, bij niet nakoming gevolgd door een huiszoeking. Vervolgens is in 1985 [broer] geëxecuteerd na deelname aan een demonstratie, volgde er naar aanleiding van diens arrestatie wederom een huiszoeking en werd, omdat hij er van werd verdacht tot de zelfde voormelde organisatie te behoren, ook de thans in Nederland verblijvende broer gearresteerd en ernstig mishandeld. De moeder kreeg na de executie van [broer] een hartaanval waarna de zusters en eiser bij de grootouders verbleven. De in Nederland verblijvende broer raakte vervolgens in een soort isolement. Hij wilde langs studie en zelfontwikkeling anderen duidelijk maken, adviseren wat het ware gezicht was van het regime. De familie was academisch gevormd. De broer werd echter omdat zijn vader en [broer] waren geëxecuteerd tot de universiteit niet toegelaten waarna hij in een depressie gemengd met wraakgevoelens geraakte en in oktober 1987 voor het parlementsgebouw onder meer de Koran heeft verbrand, waarna hij is opgepakt, zijn dossier is opgevraagd, hij is gemarteld en gedetineerd. Vervolgens had hij tot aan zijn ontsnapping in 1994 geen fysiek contact meer met zijn familie. Onder betaling van een borg aan de Gardisten heeft deze broer kunnen ontsnappen.
Met inachtneming van dit nader gehoor van de broer van eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan de voorwaarde van WBV 2007/15 als hiervoor vermeld. De rechtbank acht daartoe redengevend het nader gehoor van de broer van eiser als hiervoor gerelateerd, daaronder de zinsnede dat de problemen van de familie zijn begonnen na de executie van de vader in 1984, alsook de ernst van de daarop volgende gebeurtenissen voor twee van de drie broers uit het zelfde van ketterij verdachte gezin, waarvan eiser de nakomer en de laatste man is, dit alles gevoegd bij het feit dat de relazen van beide broers op de hiervoor genoemde punten overeenstemmen. Gelet hierop kon verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser niet aan genoemde voorwaarde van WBV 2007/15 heeft voldaan niet volstaan met de enkele stelling dat eisers relaas ongeloofwaardig is bevonden. Gelet op het absolute karakter van het recht op bescherming tegen refoulement op grond van artikel 3 van het EVRM waarvan de onderhavige voorwaarde immers de uitwerking is, is deze motivering ontoereikend. Het vorenstaande brengt mee dat ook verweerders stelling ter zitting dat eiser onvoldoende heeft gesteld om ten aanzien van juist hem het risico van schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig te achten, geen doel treft. In dat verband overweegt de rechtbank tenslotte dat aan het enkele gegeven dat eiser - bij ongeloofwaardig bevinden van zijn asielrelaas - tot aan zijn vertrek uit Iran niets ernstigs is overkomen, gelet op de omvang van de door de overige mannelijke leden van het gezin ondergane problemen niet de gevolgtrekking kan worden verbonden die verweerder daar kennelijk aan wil verbinden, te weten dat eiser onvoldoende heeft gesteld om juist voor hem een risico op schending van artikel 3 van het EVRM te moeten aannemen.